| |
| |
| |
Grootvader
Bij een eerste onderzoek naar mijn voorouders werd m'n aandacht al gauw meer geboeid door vragen aangaande hun leven dan door de vraag naar nóg meer namen en jaartallen.
Wat waren het voor mensen? Wat ging er van hun wezen over op hun nageslacht? Van welke volken en zeden stroomt iets door ons bloed? Zou ons sociaal gedrag iets te maken hebben met de manier van leven van die duizenden voorouders? Wat weten we eigenlijk van de sociale erfelijkheid?
Mijn voorouders van vaderskant waren in de 18e eeuw molenaars en boeren en daarna geslachtenlang dagloners en dienstknechten. Van moederszijde waren het generaties lang welgestelde akkerbouwers. Iets van die ‘sociale tweeslachtigheid’ ervaar ik in mijn wezen: iets van eeuwenlange dienstbaarheid en rebellie tegen onrecht, maar ook iets van patriarchaal boerengezag. Het schijnt dat veel sociale gedragingen mede bepaald worden door overerving. Niet één ziel, maar honderd zielen huizen in ieder van ons.
Hoe leefde een dagloner in een Limburgs boerendorp in de Franse tijd en een aantal jaren daarna? Om dat beter te begrijpen benader ik die Franse tijd in twee etappes, waarvan de eerste etappe vijftig jaar terug gaat naar mijn grootvader. Dat vergemakkelijkt dan de verdere sprong van een eeuw naar IJoannes Hendrijckos, die mijn grootvader nog goed gekend moet hebben. Zo'n eerste stap ligt ook daarom voor de hand, omdat in de anderhalve eeuw van 1790 tot 1935 in onze dorpen veel minder veranderde dan in de halve eeuw daarna.
Mijn grootvader was ook een Fons Erens. Dikwijls was ik bij hem op vakantie en op de kermis. Ik was ook aanwezig bij zijn sterfbed. Dat was op een zondag in april 1932 in Swier-Wijnandsrade. Hij was toen 82 jaar oud.
Waarom ik als kleinkind - hij had er wel veertig - daarbij was? Waarom had mijn vader mij meegenomen? Grootvader was mijn peter, dat wel, maar ik vermoed dat het vooral te maken had met mijn priesterstudie, waarvoor ik bestemd was, maar waarvoor ik zelf toen al niets meer voelde. De oudste zoon zou priester worden. Dat had nog iets te maken met het oeroude ge- | |
| |
‘Fon oet gen Zon’ keuterboer-herbergier
bruik de oudste te wijden aan de dienst van God. Het was ook de trots van een gegoede boer in Limburg: een paard bij het stamboek en een zoon op het seminarie.
| |
| |
Veel Limburgse pastoors kwamen tot de tweede wereldoorlog dan ook uit de boerenstand. Velen van hen leefden nog in de oude agrarische sfeer en zagen niets liever dan het ongestoord voortbestaan van een arcadisch leven. Industriële vooruitgang werd al te vlug als bedreiging van geloof en zeden gezien. Alsof welvaart voor allen de vijand van het geloof is en niet wraakroepende rijkdom voor enkelen en onrecht voor velen. Alsof ongerechtigheid niet onzedelijker is dan een zekere sexuele emancipatie.
Mijn grootvader, keuterboer-herbergier, lag die zondag op sterven. De religie probeert iets te verhelderen van de mysteries van leven en dood. Maar wat moest ik?
Het sterven van een sterke oude man kan heel geleidelijk verlopen. Gedurende enkele dagen al lag hij langzaam dood te gaan. Dat verklaart ook dat, eerst tot mijn verbazing, mijn vader en mijn ooms rustig beneden zaten te kaarten. De tantes zorgden voor koffie en waren druk aan het babbelen. Men ontmoette elkaar niet zo vaak in die nog bijna autoloze tijd en de mensen hadden elkaar meer te vertellen dan in onze massa-media-tijd.
Om de beurt ging iemand naar boven om grootvaders hand vast te houden en wat met hem te praten of te bidden. Zo kreeg ieder van zijn elf kinderen ongezocht gelegenheid om heel persoonlijk afscheid van hem te nemen. Sterven thuis was normaal. Hij kon heel wat menselijker afscheid nemen dan menig eenzaam stervende in een ziekenhuis.
Wij proberen van de dood, dat meest zekere in ons bestaan, een taboe te maken. Alsof hij daarmee minder schrijnend zou zijn! In de tijd van IJoannes Hendrijckos speelden leven en sterven zich nóg meer af in de schoot van de hele gemeenschap. Niet alleen de familie, ook vrienden en buurtbewoners waren erbij betrokken en zorgden voor het hele ritueel rond geboorte en dood.
Grootvader lag dus boven in de pijn en de eenzaamheid van zijn sterven, ook al was hij geen moment alleen.
Toen mijn vader weer eens beneden kwam, zei hij:
‘Noë mos toe mèr ins 'n haaf uurke nao baove gaon.’
Het gaf mij even een schok. Al was ik 17 jaar, de dood had ik nog nauwelijks van nabij gezien. Eén keer, als kind van zes jaar, had ik op kostschool een gestorven non gezien. Zij lag, voor
| |
| |
mijn kinderogen erg hoog, opgebaard op een tafel. Ik kon alleen haar spitse neuspunt zien, haar glimmende wang en haar vingers. Vooral die vingers bleven lang in mijn herinnering: geknakte waskaarsen doorvlochten met een rozenkrans.
Ik ga dus naar boven. Grootvader ligt zwaar te hijgen. De adem fluit diep in zijn borst en tussen zijn droge tong en gebarsten lippen. Ik weet niet beter te doen dan zijn behaarde hand vast te houden en die af en toe zacht te drukken: er is iemand bij je. Het gebeurt ook vanuit een intens medelijden. Zo nu en dan breng ik met een watje wat water op zijn lippen. Zijn wangen zijn ingevallen, grijze baardstoppels staan grof op zijn onnatuurlijk gele huid.
Dat is dus de dood, het einde van dat lichaam. Je kunt je niet voorstellen, dat het jong is geweest, zacht klein kind, dat het gewerkt heeft, geliefd en gelachen.
Behalve zijn fluitend hijgen is er heel vaag het praten van de tantes en de kaarters en duidelijk nabij een grote bromvlieg, die zoekend door de kamer zoemt en tegen de ruiten tikt.
Ineens, na een hele tijd, slaat hij de ogen op en blijft naar me kijken. Hebben mensen vlak voor hun dood niet een boodschap, iets belangrijks te zeggen? Wil hij wat zeggen? Tenslotte zeg ik: ‘Ich bèn 't, Fons oët Hunnecum.’
Ik zie, dat hij me begrijpt. Dan probeert hij wat te zeggen. Veel kan ik niet verstaan, alleen wat losse woorden tussen de zware ademhaling door:
‘Druime.... altied druime.... alles doëd... angs.... noë neet mie..... noë alles sjoën....!’
Hij drukt zacht mijn hand, een zweem van glimlach trekt om zijn gekloven lippen. Diep medelijden bevangt me. Nu moet ik wat zeggen:
‘Geer hooft neet bang te zin. Geer waord altied zoë good....’
En ik vertel hem, hoe fijn voor mij de vakanties in Swier waren. Hoe we samen hout zaagden. Hoe ik genoot van al die flesjes limonade, die flesjes met een glazen knikker, die ik van hem kreeg. Hoe goed hij altijd was voor iedereen. Neen, hij hoeft nergens bang voor te zijn.....
Zijn ogen vallen weer dicht, hij lijkt tevreden. Die zondag stierf hij nog niet. Twee dagen later, toen ik terug was op het kollege, schreef mijn vader:
‘Vader is vandaag gestorven, heel rustig alsof hij sliep.’
| |
| |
Grootvader was een eenvoudig man. Hij was niet erg groot en tamelijk gezet. Volgens een foto moet hij vrij donker van haar zijn geweest, maar ik kende hem alleen met borstelige grijze haren.
Hij was, zoals gezegd, een keuterboertje. Het schijnt, dat de ‘kötters’ in de Frankische tijd al de kleinste boeren waren. Zij hadden geen paard en ook geen stemrecht. Grootvader had ook geen paard, zijn keuterijtje telde een koe, 'n paar varkens en wat kippen. Daarnaast dreef hij de dorpsherberg van Swier-Wijnandsrade.
Boven de deur van het café hing een plank, waarop een stralende zon geschilderd stond. ‘Bie Fon i gen zon’ zeiden de mensen in Swier. Langs een paar stenen trappen kwam je in een klein halletje, dat links toegang gaf tot de gelagkamer en rechts tot de keuken. Achter de porseleinen tap hing een stuk karton, waarop in krijt geschreven stond:
‘Bie Fon i gen zon
höbbe ze beer in de ton,
awwe klaore in de flesj,
jonge - mansluuj,
komt neet zonger geld in de tesj.
Een wenk aan de klandizie. Toch was grootvader niet op geld uit. Zo vertelde oom Felix (geb. 1898), de jongste broer van mijn vader, het volgende:
‘Bij vader, bij ‘Fon i gen zon’ dus, kwamen de grote boeren, de ‘haafesje’ zoals wij zeiden, 's avonds kaarten. Zij brachten dan dikwijls manden mee waarvan de bodem versleten was. Op de boerderij werden veel manden gebruikt voor bieten en aardappelen en een hele grote voor het kaf, de ‘kaafmangel’. Vader kon een nieuwe bodem in manden vlechten. ‘Fon, konste mich die mangel böame?’ vroeg de boer. Ja, dat kon, maar alleen als hij zelf de benodigde ‘wietse’ (wilgentakken) meebracht.
Terwijl de boeren zaten te kaarten, zat vader daarbij, repareerde hun manden en zorgde dat zij op tijd hun bier of borrel kregen. ‘Fon, wat kriegste?’ vroegen de boeren na afloop van het kaartspel, als hun vertering betaald was en zij met de gerepareerde manden opstapten.
‘Laot mèr zitte jong!’ zei vader dan ‘en zörg mèr daste ze gezoond weer kapot kriegs’. Geld wilde hij niet voor die reparatie. In het café, waarin aanvankelijk ook een klein winkeltje gedre- | |
| |
ven werd, mocht na de drankwet van 1881 geen genever geschonken worden. Toch gebeurde dat als de meest normale zaak dankzij veldwachter van Geul. Zijn kontrole voltrok zich als volgt.
Eerst klopte hij behoedzaam op de deur, dan riep hij:
‘Doot de flesj weg, hië kömt va Geul!’ en na nog even gewacht te hebben stapte hij kordaat naar binnen. De fles of kruik was intussen verstopt onder de koffie, die in een groot blik bewaard werd.
De nieuwe veldwachter Steins was nauwelijks in funktie, of grootvader had een proces-verbaal aan zijn broek.
Voordat de drankwet er kwam mocht iedereen café houden. Met kermis werd een kamer uitgeruimd. Er werden wat stoelen en tafels gezet. Men stak een strobezem uit en de tapperij kon beginnen: ‘dao sjtikt de wösj oët!’
Je vraagt je af, waarvan hij met vrouw en elf kinderen leefde. Geld inden zij maar weinig. Als de kinderen ongeveer twaalf jaar waren, moesten zij bij de boeren gaan werken en kwam er wat meer geld in huis.
‘Dat werken als jongen ging niet altijd van harte,’ vertelt oom Felix, ‘maar je moest gewoon. 's Avonds kwam een boer vragen: ‘Ka mörrege eine van de jonge komme deisje?’ De volgende morgen werd ik door moeder tijdig geroepen en naar de boer gestuurd. Daar moest ik dorsen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. En daarvoor kreeg ik vijftig cent, die ik thuis moest afgeven. Maar ik kreeg er ook de kost: ‘moeremoos’, wortelenstamppot en 's avonds soep van wortelenstamppot. Iedere dag opnieuw was het ‘moeremoos en moeremoossop....!’
Het boerderijtje van grootvader leverde hooguit voldoende voor eigen gebruik. In het najaar werd een varken geslacht en de koe zorgde voor melk en boter. In de huiswei en verre omgeving scharrelden wat kippen, zodat er in voorjaar en zomer altijd wel eieren waren.
Op een lapje grond werd wat graan verbouwd, dat hij in de winter met de vlegel dorste op een kleine leemvloer. Het gedorste graan werd schoongemaakt met de wan, een platte schelpvormige korf met twee handvaten. Daarin werd het graan opgegooid, zodat de wind het kaf wegblies. Losse lege aren, ‘'t sjpik’, wipte hij er uit met een veer, die hij onder het wannen in de mond
| |
| |
hield. Zo werd ‘de gebikde’, het koren bestemd voor het bakken van brood, bijeengebracht en naar de molen in Brommelen gebracht.
Op vakantie in Swier heb ik nog wel meegedorst met de vlegel. Soms hoorde je op grotere boerderijen drie man tegelijk dorsen. De vlegels kwamen soms hard en dan weer zacht op dorsvloer en schoven neer. Maar de slagen gingen gelijkmatig door. Dat bijna tijdloos ritmisch geklepper bracht een onvergetelijke sfeer van intiem leven in het winterdorp.
De herberg van ‘Fon i gen zon’ kon nauwelijks bron van inkomsten zijn. Op werkdagen lag zij er verlaten bij. Dikwijls zat ik er dan te kijken in een stapel missie-almanakken. Die waren van tant Bilke, een ongetrouwde zuster van grootvader. Zij woonde in Wijnandsrade en in mijn herinnering ken ik haar alleen maar lezend in een dik kerkboek met koeien van letters.
Oom Felix vertelde het volgende over haar:
‘Tant Bilke woonde tegenover de lagere school in Wijnandsrade. De dikke meester Eyck liet de kinderen zelfs in de strengste kou niet binnen vooraleer de school begon. Zij mochten dan bij tant Bilke rondom de kachel komen staan. Maar als er te veel kinderen binnen kwamen, riep zij over de straat naar de meester: ‘Lielikke dieke pans, laot die erm kinger binne!’ Zij las alleen kerkboeken en heiligenlevens. Eens vroeg zij mij of ik niks voor haar te lezen had. Wij hadden net de toneelklucht ‘Flip en Flap’ opgevoerd en ik gaf haar het tekstboekje. ‘Jömmig kinger, d'r heilige Filippus en Filappus!’ riep tant Bilke...’
Een stille zomernamiddag in het café van grootvader staat me nog helder voor de geest. Gonzende vliegen in de dromerige stilte, verschaalde lucht van as en bier, de tafeltjes vereenzaamd zonder drinkers. Die tafels hadden een aparte plank onder het blad, zodat de kaarters hun glas veilig uit de hand konden zetten. Het tafelblad diende ook als schrijfplank voor de kaartspelers. Als het spel uit was likte iemand langs zijn vingers en veegde het krijt weg.
Aan de wanden hingen reklame-platen, affiches voor publieke verkopen en een grote slagerskalender met een in karton geperst reliëf van rose hammen en worsten. Van die reklame-platen herinner ik er mij een heel duidelijk: in een driehoek een mannenkop met spits gepunte keizer Wilhelm-snor, een wang steunend op de vuist boven een fors gespierde arm. Het was een reklame
| |
| |
voor Noca-Nola, een of ander limonade-merk, afkomstig uit Kunrade. Of de wereldwijde multinational Coca-Cola iets met die dorpse Noca-Nola van toen te maken kan hebben.....?
Ja, waar leefden zij van? In ieder geval leefden zij sober en eenvoudig. Gas, waterleiding en elektriciteit waren even onbekend als radio, TV, koelkast of wasmachine. Aan reizen of vacantie werd niet eens gedacht.
Water werd gehaald aan de dorpspomp. Het werd op een koele plaats bewaard in een grote aardewerk pot, de ‘baar’. Drinkwater heette kortweg ‘pöt’ ter onderscheiding van regenwater. Naast de ‘baar’ hing een steelpannetje; wie dorst had kon altijd koel water drinken.
In het fornuis werd meestal ‘sjlam’ gestookt, kolenslik, dat met kar en paard gehaald werd op de mijn in Terwinselen.
Onze sjlam-rijder bleef een onvergetelijke figuur. Het was Joep van Ties, ofwel Sjlam-Joep uit Hunnecum. Hij zorgde ervoor dat iedereen zijn kar kolenslik kreeg. 's Morgens in alle vroegte vertrok hij met vrolijk knallende zweep. Hij droeg altijd een ribfluwelen broek, zwartleren beenkappen, de ‘kamasje’ en zware schoenen. De paardehaam droeg blinkende koperbellen, die rinkelden met het op en neer gaan van de paardekop, die met een touwnet beschut werd tegen vliegen. 's Avonds als hij terugkeerde van de verre tocht, paradeerde hij nog trots zwaaiend met de zweep naast de vermoeid knikkende paardekop. Het dorp moest zien hoe flink hij was. Het zweet trok dan sporen in zijn zwart gezicht, waarin de ogen wit fonkelden. De ‘sjlam’ werd opgekiept voor het huis en meestal buiten bewaard. Het was goedkope brandstof.
De dagelijkse maaltijden waren uiterst sober. Van het ronde roggebrood werden lange sneden getrokken met het broodmes in een trekhaak, die steun gaf aan de onderarm. De sneden werden op de blanke tafel besmeerd, half met boter van eigen vee en half met stroop van eigen fruit. De snee werd doorgesneden, dichtgeklapt en uit de hand gegeten. Roggebrood werd onbeperkt gegeten, daarna mocht er een snee tarwemik gesmeerd worden. De koffie (thee was er nooit in huis) werd gedronken zonder melk of suiker en was zo slap dat je altijd nog de bodem van de kop kon zien. Het vlees, meestal ham, spek of droogworst, werd op een afzonderlijke snee brood in stukken gesneden en zo bij de boter- | |
| |
ham gegeten. Bord of vork kwam bij dit alles niet te pas, alleen een mes. Roggebrood met boter en stroop was de basis en daarbij werd alles gegeten, het vlees even smakelijk als de zure haring of het ei op vrijdag, de onthoudingsdag.
Nu ik oud ben, smaakt die jeugd-boterham weer het allerbeste: stroop met zure haring of met stinkkaas.
De stroop is een typisch gerecht uit ons fruitland. Iedereen had wel wat fruitbomen en ieder dorp had zijn stroopstoker, Hunnecum had er zelfs twee. Nòg ruik ik de zoet-zurige lucht van appels en peren bij Gardeniers of Bemelmans. Ik ging er graag kijken naar het vuur onder de geweldige blinkend-koperen ketels, naar het persen van de gekookte vruchten en het vullen van de ‘baren’ met de dik vloeiende massa. Het gonsde er altijd van de wespen. Na het persen bleven de ‘katsje’ als veevoer over; ‘n klokkehuis heette ‘kitsj’.
De warme maaltijden waren meestal even bescheiden. Dikwijls was er stamppot van boerenkool, van wortelen, zuurkool of koolrapen en van ‘sjpliëtkuël’, een koolsoort die nog maar weinig voorkomt. Met afgrijzen denk ik terug aan de stukken spek, die daarin gekookt werden. Vooral het geel-ranzige spek van een oude zeug kon alleen met klodders mosterd kokhalzend door de keel. Maar eten moest je 't zonder pardon. 's Avonds kregen wij dikwijls karnemelksepap, die wij ‘ketsj’ noemden.
Zo sober als de dagelijkse pot was, zo rijkelijk was het feest- en kermiseten. Maaltijden met vier verschillende vleesgerechten waren geen uitzondering maar regel. Wat daarbij opviel was, dat de kombinatie van bepaalde vleessoorten met bepaalde groente of kompot op alle kermissen in verschillende dorpen en bij verschillende families vrijwel hetzelfde was. Het moet een kermiseet-kultuur geweest zijn, zo gegroeid door de eeuwen heen en nu verdwenen.
Afgewassen werd in heet water zonder meer, want het afwaswater werd bij het varkensvoer gedaan. Niets ging verloren: ieder oogje vet, iedere kruimel brood of druppel melk werd bewaard voor het vee. Afval was er eenvoudig niet. Wat geen voer was kwam op de mestvaalt terecht. Er was een kringloop van leven, waarbij de mestvaalt als bron van nieuw leven een belangrijke rol speelde. Er was geen riool, geen beek of rivier werd bevuild. Het ‘huuske’, de WC, lag zo, dat de uitwerpselen direct als mest in de moestuin gebruikt konden worden. 's Avonds was de
| |
| |
tocht naar ‘de plank met gat en deksel’ voor de kinderen soms te donker. Voor het slapen gaan deden zij hun behoefte op de mestvaalt of in een hoek van de stal.
Geld was vooral nodig voor de aankoop van kleding en schoeisel in Maastricht. Er werd altijd op de prijs afgedongen en tenslotte werd men het na veel loven en bieden eens. Thuis werd dan trots verteld hoeveel op de prijs verdiend was!
Of de mensen zich bij dat sobere bestaan gelukkig voelden? Mensen hebben een enorm vermogen om leed en ellende op te vangen. Humor kan veel pijn kamoufleren. In ieder geval herinner ik mij uit ‘die goeie ouwe tijd’ veel lachende mensen, althans in Swier en Wijnandsrade, waar ik meestal was bij gelegenheid van een feest of kermis.
Je kunt mensen niet in hun ziel kijken. Veel ouderen laten nu eerst merken, dat ‘die goeie ouwe tijd’ een fabel was, zeker voor dagloners en mijnwerkers. Dikwijls komt de nood van machteloze mensen niet naar boven uit angst. Soms ook uit een verkeerd soort religieus besef dat lijden er bij hoort. Voor de een is lijden een straf van God, voor de ander is geen lijden een bijna beangstigende afwezigheid van God. Alsof niet het meeste lijden gevolg is van menselijk falen.
In de tijd van IJoannes Hendrijckos was het vooral de materiële nood, het tekort aan minimaal menselijk bestaan, dat ongelukkig maakte In onze welvaart zijn het oververzadiging en opgedrongen konsumptie, die ons geluk meer schaden dan enige soberheid. Gebrek en oververzadiging zijn beide gevolg van hetzelfde menselijk falen, dat aan de rijken de kans laat om de hele dienst uit te maken.
Het leven van grootvader speelde zich af in een vast kultuurpatroon, dat gedurende veel eeuwen in blijvende tradities gestalte kreeg. Na plm. 1935 is dat traditionele patroon revolutionair veranderd. Een verandering, die voor het leven van gewone mensen veel groter is geweest dan de veranderingen die de Franse revolutie voor hen meebracht.
Hoe leefde de grootvader van mijn grootvader, Jean Henri Erens, geboren op 8 maart 1791? Wat was zijn lijden en angst, maar ook zijn vreugde? Wat deed hij? Hoe dacht hij over leven en dood? Over lijden en onrecht? Zoveel mogelijk zou ik over hem willen weten. Daarom probeer ik mij in te leven in zijn tijd,
| |
| |
zijn omgeving en zijn levensomstandigheden.
Zijn ouders zijn Maria Helena Engelen en Jean Leonard Erens, gehuwd in 1782. Jean Leonard staat eerst vermeld als landbouwer en nadien als dagloner. IJoannes Hendrijckos trouwt op 18 mei 1815 met Maria Helena Gerards, oud 22 jaar en oudste dochter van Jean Gerards en Anna Nijsten. Jean Gerards kwam uit Guliks gebied, waarschijnlijk uit de omgeving van Sittard.
Uit de in het Frans gestelde huwelijksakte van IJoannes Hendrijckos blijkt verder, dat als getuigen hierbij aanwezig zijn: Hubert Budé, 22 jaar, kleermaker en Jacques Erens, 21 jaar, Jean René Gerards, 21 jaar en Chrétien Emonts, allen dagloners. Geen van hen kan schrijven, alleen de bruidegom tekent fier de akte:
Dat neemt hem niemand meer af! Zo staat hij voor altijd in de boeken. Wie in Limburg wil weten hoe iemand heet, die vraagt: ‘Wie sjrieft 'r zich?’ Letterlijk: hoe schrijft hij zich? Welnu, de grootvader van mijn grootvader ‘schreef zich’ IJoannes Hendrijckos Eernts. In het dialekt zegt men nu nog Eires. De Fransen worstelden ook met de naam. In de conscriptielijsten staat IJoannes Hendrijckos vermeld als Jean Henri Er(r)ens.
Op 16 aug. 1816 doet hij aangifte van de geboorte van een zoon, Jean Jacques.
Op 16 dec. 1818, om 7 uur in de morgen, wederom aangifte van een zoon, Jean Henri. Een uur later verschijnt hij weer voor Hubert L'Ortye, maire et officier de l'état, om de dood van het pasgeboren kind te melden.
Op 22 febr. 1820 doet hij weer aangifte van een Jan Hendrik, het wordt de vader van mijn grootvader.
Op 19 dec. 1822, weer om zeven uur 's morgens toont hij een kind van het mannelijk geslacht, dat de naam Renerus krijgt. Twee uur later wordt de overlijdensakte getekend van Renerus én van zijn moeder Maria Helena Gerards. De vrouw van IJoannes Hendrijckos sterft op 29-jarige leeftijd in het kraambed, in die tijd het doodsbed voor veel vrouwen. Getuigen bij de overlijdensakte zijn weer enkele dagloners, ‘lesquels après lecture à eux faite ont declaré ne savoir écrire ni signer sur ce rèquis.’ Zij
| |
| |
konden dus niet schrijven volgens de akte, die nog steeds franstalig is, ofschoon de Fransen dan al acht jaar weg zijn.
In 1824 hertrouwt hij met Anna Catharina Heuts uit Heerlen, die op 30 april 1844 overlijdt.
IJoannes Hendrijckos zelf sterft op 5 okt. 1866 om 2 uur 's morgens. Dit zijn de vaststaande gegevens. De rest van zijn leven probeer ik mij voor te stellen in zijn tijd en in zijn woonplaats, Wijnandsrade.
|
|