De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
VIIIVerschillende malen werd hij wakker met het gevoel alsof er een hand zachtjes over zijn gezicht streek, soms alsof er ratten over zijn gezicht en handen liepen, soms weer of er een hond snuffelde en blies over zijn kussen en zijn hoofd. Op een avond, toen hij nauwelijks te bed lag, werd het harde bed heel donzig en zacht en hij zelf zonk in die zachtheid weg; tegelijk hoorde hij een diep wellustig zuchten van voldaanheid en aanmoedigende woorden om zich te laten gaan: ‘ha! ha! allons, allons!’ Toen schrok de arme asceet hevig en maakte een kruis: en de begoocheling was verdwenen. De duivel verborg zich ook wel onder zijn bed, zelfs onder zijn hoofdkussen en liet dan uren lang een akelig gekerm hooren, een zwak zuchten als van een stervende of een nijdig gegil wat den slapelooze pijnlijk in de ooren klonk. De pastoor vertelde dat alles gaarne, meestal op half humoristischen toon. Niettemin beteekenden die kwellingen voor hem niet enkel het gemis van een verkwikkenden slaap na een uiterst zware dagtaak bij veel ontbeeringen en vasten, maar zij waren ook een voortdurende verstoring van de zoo verlangend door hem gezochte eenzaamheid, een vertroebeling der zuivere stilte van alleen zijn in meditatie of gebed. En daardoor drukte hem de leegte van het huis des te meer. Eens had hij voor een nacht een missionaris van Pont d'Ain te logeeren; toen zij samen naar boven gingen naar hun slaapkamers, voelde de pastoor plotseling dit samenzijn als een vertroosting en den missionaris latende vóórgaan, zeide hij opgelucht: ‘O, mon ami, ce n'est pas comme hier: | |
[pagina t.o. 82]
| |
Pastorie van Ars (rechts).
| |
[pagina 83]
| |
c'était le grappinGa naar voetnoot*) qui montait devant moi, on aurait dit qu'il avait des bottes!’ Al deze gebeurtenissen en nog vele andere, door de Fransche biografen aangehaald, werden enkel door hem waargenomen en aan Catherine of broeder Athanasius verteld. Spoedig had zich het vreemde gerucht in den verren omtrek verspreid en er kwamen nog meer bezoekers naar het afgelegen dorpje, vooral toen ook de dagbladen van Lyon uitgebreide berichten begonnen te brengen over den pastoor van Ars en het duivelsbezoek. Nu waren het niet meer enkel vrome menschen, die den ascetischen geestelijken leider zochten, den eenvoudigen man in zijn groen versleten soutaan, met de lange sluike haren langs de ingevallen slapen, met de diepe oogen, die evenals altijd, de zuiverheid van een onbewogen innerlijk licht weerspiegelden. Er kwamen velen enkel uit nieuwsgierigheid. Langs den weg vóór de binnenplaats van ‘het spookhuis’ stonden zij wachtend om den zonderlingen man te zien, als hij van het kerkje huiswaarts ging. Er waren groote meeningsverschillen over die raadselachtige dingen en op straat hoorde men luid getwist, dat soms het heele dorpje in opschudding bracht. De meesten verklaarden natuurlijk alles door auto-suggestie, ontstaan bij den bleeken man door lectuur van fantastische duivelsverhalen in oude heiligenlevens. | |
[pagina 84]
| |
Zoo oordeelden zelfs zijn eigen collega's in het bisdom. Het was nog in de eerste jaren der vreemde verschijnselen, in den winter van 1826. De oude pastoor van St. Trivier, een dorp op twaalf kilometer afstand, had met andere geestelijken ook Vianney gevraagd voor de viering van het groote Jubileum. In den vroegen Decembermorgen, nog lang vóór het licht werd, begaf de pastoor zich op weg. Zijn rozenkrans biddend, ging hij langs de donkere veldwegen: gekomen op een punt, waar de weg daalde tusschen twee begroeide bermen, zag hij plotseling over het struikgewas rondom een fellen gloed als van een groot vuur en hij voelde de afstraling in zijn gezicht. Naarmate hij verder ging, liep de vuurglans langs de bermen over de struiken; Vianney dacht aan de zondaren die hem wachtten maar voelde geen vrees: ongestoord ging hij verder en bad den rozenkrans. Hij bleef ongeveer drie weken in het dorp, preekte en moest bijna dagelijks vele uren in den biechtstoel doorbrengen. Op een avond zaten de geestelijken allen samen op de pastorie, ook Vianney. Nu waren het juist zijn collega's van het bisdom, die het minst geloof schonken aan ‘de dwaze duivelsverhalen’. Overal waar de pastoor met hen samenkwam, stond hij bloot aan hun uitgelaten spot, dien hij met blijdschap om de vernedering opnam. Zoo ook hier, al had hij volstrekt niet gesproken over het sinistere verschijnsel, dat zijn gang naar St. Trivier begeleidde. Abbé Monnin, nog altijd een der meest belangrijke Fransche biografen, verhaalt het verdere voorval: dien avond werden de verwijten der heeren bijzonder | |
[pagina 85]
| |
hevig, hun spot brak uit in stroomen van ware bitterheid. Men was het eens, dat die helsche mystiek niet anders was dan een waanzinnige fantasmagorie en men schold den pastoor uit voor visionnair en maniak: indien hij voldoende slaap en voedsel nam, zouden zijn hersenen zich niet bevolken met schimmen. Vianney antwoordde niet en trok zich terug in zijn kamer. Even later gingen ook de geestige lachers naar bed, in de luchtige stemming van geleerden, die, al geloofden zij aan den duivel, toch slecht konden aannemen zijn inmenging in het leven van den pastoor van Ars. Maar omstreeks middernacht worden zij opgeschrikt door een geweldig lawaai, de heele pastorie is in beweging, de deuren slaan open en dicht, de ruiten rinkelen, de muren schudden. Zij herinneren zich, dat Vianney gezegd heeft: ‘Gij moet niet verwonderd zijn, indien gij dezen nacht leven hoort.’ Zij dringen zijn kamer binnen, hij ligt rustig te bed. Vol angst schreeuwen ze allen tegelijk: ‘gij moet opstaan, de pastorie valt in elkaar.’ Maar de pastoor antwoordt met een glimlach: ‘o, ik weet wel wat het is, ge moet maar weer slapen gaan, er is niets te vreezen.’ Zij zijn gerustgesteld en het gedruisch houdt op. Een uur later, in de diepe dorpsstilte van den nacht, klinkt er een zacht belletje. Vianney staat op en vindt aan de voordeur een man, die uren ver gekomen was om te biechten. Onmiddellijk gaat hij met hem naar de kerk en blijft er tot den dageraad om een groot aantal biechtelingen te hooren. Zoo ging het gewoonlijk, wanneer het duivelsche geweld heviger werd, | |
[pagina 86]
| |
was het een teeken, dat de genade een grooten zondaar tot hem voerde’.Ga naar voetnoot*) Op een missie in het dorpje Montmerle werd Vianney reeds den eersten nacht met heel zijn ledikant door de kamer rondgesleurd. Toen zijn zuster Marguerite eenst op de pastorie logeerde, hoorde zij haar broer om één uur 's nachts naar de kerk gaan om biecht te hooren. Even later klonk er vlak naast haar bed een geweldig lawaai, alsof er vele mannen met kracht op de tafel sloegen. Zij stak licht op maar zag niets, hoorde ook niets meer. Meenend gedroomd te hebben, blies zij het licht uit om weer te slapen. Dan klonk opnieuw hetzelfde geraas. Vol angst kleedde zij zich aan en ging ook naar de kerk. Den volgenden morgen zeide de pastoor: ‘Je moet niet bang zijn, dat is de “grappin”, maar hij kan je niets doen. Soms trekt hij me bij de voeten en sleurt me door de kamer. Dat komt omdat ik zondaars bekeer tot God.’ Zoo zijn er een groot aantal gevallen in den loop der lange jaren, maar nog bij het leven van Vianney opgeteekend, waarin ook andere menschen de angstwekkende plagerijen mede beleefden. En dan is het vreemd, dat de twee hulppriesters, abbé Raimond, die acht jaar, en Toccanier, die daarna zes jaar op de pastorie van Ars verblijf hielden, nooit een enkel ongewoon geluid hoorden. Dit kwam, zegt de Fransche biograaf, omdat de vervolgingen enkel den pastoor golden. | |
[pagina 87]
| |
Andere priesters echter hoorden wel den duivel in het kleine kamertje van den pastoor. Abbé Renard, de zoon van de buurvrouw. logeerend op de pastorie, hoorde meermalen de griezelige rauwe stem: ‘une voix aigre et sauvage, qui imite le cri d'une bête fauve.’Ga naar voetnoot*) Ik heb duidelijk gehoord, zegt hij, dat die stem riep: ‘Vianney! Vianney! wat doe je daar! Ga weg, ga weg!’ Niet alleen in den nacht rumoerde de booze geest om de rust en de stilte te rooven van den afgetobden heilige. In haar dagboek verhaalt Catherine een wonderlijk gebeuren, nog uit de eerste jaren. ‘Op een avond kwam de pastoor bij ons in ‘de Providence’ (het kinderhuis) een zieke bezoeken. Toen ik uit de kerk thuis kwam, zeide hij mij: ‘gij houdt van nieuwtjes: welnu, ik zal je vertellen wat mij nog dezen morgen gebeurde. Er lag iets op mijn tafel... je weet wat ik bedoel?’ - Het was zijn geesel. - ‘Dat ding begon plotseling te loopen als een slang. Het deed me schrikken. Je weet dat er een koord bovenaan zit. Ik heb het koord gegrepen, het was stijf als een hout. Ik heb het ding weer op de tafel gelegd. Maar tot driemaal toe begon het rond te loopen.’ Toen zeide een onderwijzeres, die er bij was: ‘U hebt misschien de tafel doen kantelen.’ ‘Neen’, antwoordde de pastoor, ‘ik raakte ze niet aan.’ Dan sprak hij weer over gewone dingen. De jaren gaan voorbij. In onafgebroken regelmaat gaat de man met den diepen blik elken dag op gezette tijden zijn gang door de menigte. Want winter | |
[pagina 88]
| |
en zomer overstroomen vreemdelingen en landgenooten het kleine dorp. Voor de oogen der menschen dezelfde, is Vianney toch een andere geworden. Niet in de zoozeer begeerde eenzaamheid, maar midden in het gewoel, in de uitvoering zijner bovenmenschelijke taak is hij al hooger gestegen boven de zwaarte der stoffelijke dingen, hij ziet het verleden en de toekomst van die tot hem komen, van de goede en van de booze. Wonderen, ongelooflijk voor de menschen der negentiende eeuw, zijn geschied op zijn gebed. Hij spreekt woorden van sublieme simpelheid, die als iets kostbaars worden bewaard door velen in de onrust van de wereld. Mysterieuze hemelsche verschijningen zijn hem nabij, als steun bij zijn somber werk in het donkere moeras der ondeugden. Maar nog altijd komt de duivel om door lichamelijke uitputting den man te beletten zijn onuitputtelijke geestelijke krachten uit te storten over de duizenden, die hem omstuwen. Het duivelsbezoek is voor hem iets heel gewoons geworden, hij neemt het aan als een weldaad Gods voor de bekeering der zondaars. ‘Le diable et moi’, zegt hij schertsend, ‘nous sommes quasi camarades’.Ga naar voetnoot*) In 1842 kwam er een vroeger militair, nu bij de gendarmerie, naar Ars. Laat aangekomen in de nachtelijke stilte, voegde hij zich bij de pelgrims, die bij de kerkdeur den pastoor afwachtten. Maar de man had een groot verdriet te dragen, zocht weer de eenzaamheid en liep alleen wat rond over het plein en langs de pastorie. Hij wist niet of hij zou biechten, maar wilde in ieder geval den pastoor spreken. Plotseling | |
[pagina 89]
| |
schrikt hij op uit zijn gemijmer, een rauwe schreeuw hoort hij klinken uit het raam der pastorie: ‘Vianney! Vianney! Kom dan,... kom dan toch!’ Geheel ontdaan wijkt hij eenige passen terug. Een oogenblik later verschijnt de pastoor met een lantaarn in de hand aan de voordeur en vindt den bangen man in het donker. ‘Mijnheer pastoor’, zegt hij in groote opwinding, ‘men wil u aanvallen, maar ik zal u verdedigen.’ - ‘'t Is niets, vriend, het is de ‘grappin’. Hij neemt den man bij de hand, nog bevend van emotie, en brengt hem naar de sacristie. Dan zegt de pastoor, nog vóór dat de gendarme een woord heeft gesproken: ‘gij hebt een groot verdriet, mijn vriend, uwe vrouw hebt ge verloren bij de bevalling, maar God zal u helpen. Eerst uw geweten in orde brengen, dan zult ge gemakkelijker uw zaken regelen.’ Vol verbazing viel de vreemde op zijn knieën om te biechten en andermaal openbaarde de pastoor hem daar in het schemerlicht der sarcristie geheime dingen uit zijn leven, die niemand weten kon. Volgens de eigen verklaring van den pastoor, toen reeds oud geworden, was het ook de ‘grappin’ die den brand had ontstoken op zijn kamer 's morgens toen hij in de kerk was om de mis te lezen. Het bed met de gordijnen verbrandde geheel, evenals alles binnen een rechte lijn, die liep langs het relikwieschrijn der H. Philomena. Hoewel de lage houten zoldering en de verdere omgeving buitengewoon licht vlambaar waren, doofde de brand uit, even raadselachtig als hij ontstond. Onder de duizenden zieken, die jaarlijks uit geheel Frankrijk en van over de grenzen gevoerd werden | |
[pagina 90]
| |
naar den wonderdoener in het afgelegen Ars, bevonden zich ook vele menschen verdacht van duivelsbezetenheid. Juist voor deze ongelukkigen zocht men redding bij den heilige, die het grootste deel van zijn leven gefolterd werd door de woeste razernijen van den onzichtbaren medebewoner in zijn huis. Bij dit soort zieken waren zeer vele gewone zenuwpatiënten, wat aan het heldere oog van den pastoor niet ontging. Maar niet altijd was het zoo. Daarom had de bisschop hem volmacht gegeven het exorcisme toe te passen zoo dikwijls hij zulks noodig vond. Doch geen enkel geval wordt vermeld, dat de nederige man van die volmacht gebruik maakte. Hij was immers een gewone dorpspastoor en wilde niets weten wat hem onderscheidde van anderen. Er is veel rumoer van menschen op het plein onder de boomen. Temidden van een groote menigte danst en tiert met akelige geluiden een oude vrouw in armoedige kleeding. Zij werd door haar zoon aangevoerd uit de omgeving van Clermond-Ferrand. Reeds veertig jaren lang is zij lijdende aan razernij. Haar zoon tracht te vergeefs haar tot kalmte te brengen, angst en medelijden staat op de gezichten van het nieuwsgierige volk. Men laat haar wat gewijd water drinken, onmiddellijk barst zij uit in een nieuwe woede, werpt zich tegen de muur van het kerkje, knerst en bijt langs de ruwe steenen, zoodat weldra mond en kin bemorst zijn met bloed. Maar het is de tijd, waarop de stille heilige man van de pastorie naar de kerk zal gaan om zich voor lange uren op te sluiten in den biechtstoel. Er dringt een onbekende priester uit het volk en met behulp van den zoon weet hij de vrouw te brengen in de voorste rij | |
[pagina 91]
| |
langs den weg, dien de pastoor zal gaan, dwars door de dichte menigte. Plotseling wordt het stil op het plein, de pastoor in zijn wit superli gaat langzaam kerkwaarts. Vóór de vrouw met de woeste oogen en het bloedend gezicht blijft hij staan, hij ziet haar zwijgend aan, heft dan langzaam den arm omhoog en zegent haar met een groot kruis..., de woestheid is gebroken, gedwee en kalm, als ontwaakt uit diepen slaap, zit de vrouw in den kring der verwonderde menigte. Zij is voor goed genezen. Een jonge onderwijzeres uit de stad Orange, begeleid door de overste van het klooster, waar zij les geeft en een kapelaan uit Avignon, treedt in den vroegen morgen de sacristie van Ars binnen op het oogenblik dat de pastoor zich wil gaan kleeden om mis te lezen. Zoodra zij hem ziet, tracht zij met alle geweld te vluchten: ‘er zijn hier te veel menschen!’ roept ze. ‘Te veel menschen! dan zullen ze weggaan.’ En hij blijft met haar alleen, terwijl de kapelaan in de kerk voor de gesloten deur staat. Eerst hoort men daar slechts vage, verre stemgeluiden. Dan opeens klinken de stemmen duidelijk en de kapelaan verstaat alles: ‘Gij wilt dus beslist weg?’ ‘Ja!’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik ben bij iemand van wien ik niet houd!’ ‘Houd je werkelijk niet van me?’... Neen! een lang gerekt ‘neen’ snijdend door de stille morgenkerk. Bijna onmiddellijk daarna gaat de deur open en verschijnt het jonge meisje in de kerk, ingetogen, met een glans van geluk op het gelaat. Plotseling echter verdwijnt die glans en met angstige oogen wendt zij zich zijwaarts tot den pastoor: ‘ik ben bang, dat hij kan terugkomen!’ ‘Neen, mijn kind, ten minste niet zoo gauw.’ Zij kon haar taak weer hervatten en bleef | |
[pagina 92]
| |
verder geheel normaal. Wat deed de pastoor om haar te bevrijden? Het lange rituale van het exorcisme kon hij in dien korten tusschentijd niet hebben uitgesproken. Vermoedelijk waren zijn gebed en de zegenende hand weer voldoende om het wonder te bewerken. Nog een merkwaardig geval wordt door Catherine vermeld in haar dagboek en abbé Monnin, die hetzelfde verhaal doet, verklaart dat dit is ‘une reproduction litterale faite sous la dictée de M. Vianney’.Ga naar voetnoot*) Het gebeurde in den namiddag van 23 Januari 1840. Bij den biechtstoel in de kapel van St. Jan den Dooper zitten eenige vrouwen, waarbij ook een paar meisjes uit Ars, vriendinnen van Catherine, hare beurt af te wachten. Een eenvoudig gekleede vrouw, van ver gekomen uit den omtrek van Puy-en-Velay, is al een poos geleden den biechtstoel ingegaan. Het is heel stil in het kleine kerkje, waar de vertrouwde heiligenbeelden bont kleuren in den bleeken winterdag. De vrouw zit geknield voor den pastoor maar zegt niets, de pastoor vraagt haar eerst zacht en dan luider haar biecht te beginnen. Nu klinkt plotseling een scherpe harde stem door de stilte: ‘Ik ben onsterfelijk.’ De pastoor: ‘gij zijt dus de eenige mensch, die niet sterven zal!’ De vrouw: ‘ik heb slechts één zonde gedaan in mijn leven en ik deel uit van deze schoone vrucht aan ieder die er van verlangt. Hef je hand op en geef mij de absolutie. Gij heft ze wel eens meer voor mij op!’ De pastoor: ‘Tu quis es?’Ga naar voetnoot**) De vrouw: ‘Magister caput!.... en weer in 't | |
[pagina 93]
| |
Fransch: ‘leelijke zwarte pad! Wat doe je mij lijden! maar toch gebeurt het, dat je voor mij werkt... Waarom help je de biechtelingen bij hun gewetensonderzoek? Is dat wat ik ze laat doen niet voldoende?’ De pastoor: ‘Maar zij wenden zich toch tot God alvorens hun geweten te onderzoeken.’ De vrouw: ‘Ja, maar alleen met de lippen. Ik ben veel meer hier in de kapel dan je denkt. Ik zeg je dat ik hun gewetensonderzoek doe, mijn lichaam verdwijnt, maar mijn geest blijft... gij zijt een gierigaard!’ De pastoor: ‘Dat kan moeilijk. Ik heb maar weinig en dit weinige geef ik mèt een goed hart.’ De vrouw: ‘Van die gierigheid spreek ik niet, gij zijt zielengierig en rooft er mij zooveel je kunt, gij zijt een leugenaar, gij zegt altijd dat je zult heengaan en je doet het niet.’ Dan vertelt de vrouw, hoe zij (hij) den vorigen Zondag hem in het begin der Mis gestoord en verontrust had, zooals gebeurd was, en gaat voort: ‘het paarse Kleed (de bisschop) heeft je geschreven voor kort (dat was zoo), maar ik heb gemaakt, dat hij een belangrijk punt vergeten heeft.’ De pastoor: ‘Zal Monseigneur me laten vertrekken?’ De vrouw: ‘hij houdt te veel van je! Zonder die... (en dan volgt een afschuwelijke scheldnaam voor de H. Maagd), zoudt ge reeds lang weg zijn. We hebben alles gedaan om je er uit te werken, maar we zijn niet geslaagd door die... (weer het gruwelijke scheldwoord voor de H. Maagd). Het paarse Kleed (de bisschop) is even gierig als jij! hij doet mij ook veel lijden... Allons! hef je hand over mij op, zooals over zooveel anderen..... | |
[pagina 94]
| |
De pastoor: ‘wat zeg je van die...’ (een priester van groote deugden). De vrouw, met een stem vol woede en haat: ‘ik houd niet van hem!’ De pastoor: ‘En van die...’ De vrouw: ‘die laat ons doen wat wij willen. Er zijn van die zwarte padden die ons minder doen lijden. De pastoor: ‘ik zal aan Monseigneur schrijven om je uit te drijven.’ De vrouw: ‘maar ik zal je hand doen beven, dat je niet schrijven kunt... ik zal je wel krijgen, je bent nog niet dood en sterkeren heb ik overwonnen. Waarom sta je zoo vroeg op? Je bent ongehoorzaam aan het paarse Kleed. Waarom preek je op zoo simpele manier? Dat doet je doorgaan voor een onwetende. Waarom preek je niet in grooten stijl zooals in de steden? Wat vind ik het prettig bij die groote preeken, die niemand hinderen en de menschen laten leven zooals ze willen.’ En dan volgen weer nieuwe hatelijkheden voor den vromen bisschop van Belley en andere geestelijken. Vreemd is het echter dat geen enkele biograaf verhaalt hoe het geval eindigde? Is de vrouw weggeloopen uit den biechtstoel? heeft de pastoor ook haar tenslotte kunnen bevrijden? wat heeft hij voor haar gedaan?.... In zijn laatste levensjaren verdween langzamerhand de duivel geheel uit de nabijheid van den heiligen man. De mystieke liefde, opgestegen tot extase, doorstraalde bij afnemende lichaamskrachten, zijn heele wezen, als was er een bovenaardsche zuiverheid over hem gekomen, zoodat God niet meer gedogen kon de ongure diabolische bezoedeling van zijn omgeving. |
|