De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
VIIDe pastoor van Ars gelijkt meer op een middeleeuwer dan op een heilige uit het midden der negentiende eeuw. Zijn wonderen doen denken aan legenden uit heel oude tijden, fantastische duivelsverschijningen brengen de menigte in groote beweging. Zieken worden genezen, bezetenen worden bevrijd; er is groote verdeeldheid onder de menschen over de heiligheid of de dwaasheid van den eenvoudigen man en voortdurend is het dorp vol menschen, die komen ter bedevaart of uit nieuwsgierigheid. En het schijnt een onafgebroken feest. Te midden der volksmassa's van alle standen, van rijken en armen, van stedelingen en boeren, van vromen en spotters, van kloosterlingen in verschillend habijt, van gesluierde nonnen en wereldsch gekleede vrouwen, gaat de bleeke wonderdoener voort te leven alsof hij nooit iets bijzonders deed en wil hij ook niets anders zijn dan de simpele pastoor van een afgelegen dorp. Ongestoord echter ontplooit zich het geestelijk drama van zijn leven met altijd grootere intensiteit en brengt aan duizenden nieuw zieleleven en een ongekend geluk. De ongeloovige van dezen tijd, in het bewustzijn zijner kennis zich verheven voelend boven alle geopenbaard geloof, ziet ook hem reeds verbleekt en weggeschoven in een afgesloten tijdperk en beschouwt den man enkel als een psychisch verschijnsel, dat de toekomst wetenschappelijk zal verklaren, zoodat al het wonderlijke dat door tijdgenooten en getuigen over hem werd opgeteekend heel gewoon zal blijken of bedrog. Misschien ook stelt men zich tevreden met | |
[pagina 73]
| |
een oplossing als massasuggestie en hallucinaties, ontsprongen aan zieke hersenen. De litteratuur over het satanisme is oud en zeer uitgebreid.Ga naar voetnoot*) Veelal vindt men er verhalen van een walgelijke zinnelijkheid: zelfs daar waar door den duivel een soort namaak geleverd wordt van mystieke liefde is deze nog doortrokken van een stuitenden wellust. Bij pastoor Vianney zijn de kwellingen van geheel anderen aard, daar zij enkel ten doel hadden den heiligen man te storen in zijn levenstaak: het opvoeren der vromen tot hooger volmaaktheid en vooral de bekeering der zondaars. Nooit deed de duivel zelfs een poging om hem te bekoren met zinnelijke lusten. Wel had hij veel te lijden van diabolische verlokkingen tot een vlucht in de eenzaamheid en aldus zijn roeping prijs te geven, maar de door harde verstervingen gelouterde geest bleef ongerept, ver verwijderd van alle lagere neigingen. In den winter van 1824 - '25, het zesde jaar van zijn verblijf in Ars, begonnen de nachtelijke bezoeken van den duivel bij den pastoor op zijn kamertje in het eenzame huis. Dat was nog in de jaren zijner zware zelfkastijding en van zijn geweldig vasten, van zijn ‘folies de jeunesse’ zooals hij zeide. Het was nog gedeeltelijk in de periode van zijn strijd tegen danswoede en dronkenschap, toen een brand van diabolischen haat tegen hem oplaaide uit de meest bedorven kringen van het volk. | |
[pagina 74]
| |
De kleine pastorie, niet meer dan een boerenhuisje, lag aan het kerkplein buiten het dorp, slechts één huis stond op korten afstand. Achter de pastorie was de groote wijdte der akkerlanden. In dien tijd leefde hij daar geheel voor zich, slechts zelden kwam er iemand bij hem aan huis en hij zocht nooit het gezelschap van collega's in den omtrek. Alleen vrouw Renard kwam het noodige huiswerk doen en zij mocht er enkel werken als de pastoor in de kerk was. In den avond zagen de dorpelingen op de bovenverdieping in zijn zit- en slaapkamertje het lampenlicht schijnen. Daar stond in een hoek het lage ijzeren bed met den harden stroozak en een boerebonte deken. Tegen den geel gekalkten muur naast het raampje donkerden de zwarte oude folianten der Kerkvaders op het boekenrek... de erfenis van zijn vriend pastoor Balley. Een laag bruin kastje tegen den muur en daarboven in twee rijen bonte platen van heiligen in lijstjes; in het midden daarvan een oude verbleekte Madonna naar Murillo. Op den vermolmden vloer een paar rieten stoeltjes bij een tafel, waarop het dikke brevier en de lamp. Dit kamertje was in dien tijd het eenige van het huis wat hij bewoonde. Toen de duivel kwam, was de pastoor pas genezen van een zware ziekte, die den door ascese verzwakten man nog meer had ontredderd. Wanneer de pastoor na den langen stillen avond zijn lamp had uitgeblazen en neerlag op den harden stroozak, was het of er een troep ratten op en neer begon te loopen langs de gordijnen van zijn bed en hoorde hij hoe ze met lange halen het goed aan flarden scheurden. En als hij dan het licht weer opstak | |
[pagina t.o. 74]
| |
Zit- en slaapkamer van den pastoor.
| |
[pagina 75]
| |
zag hij niets en was alles stil. Om ze te verjagen plaatste hij eindelijk een hooivork bij zijn bed en toen het spel weer begon, sloeg hij met geweld tegen de gordijnen en over den vloer. Maar het hielp niet, telkens hoorde hij opnieuw dezelfde onverklaarbare geluiden, toch bleef hij bij zijn meening dat het ratten of muizen moesten zijn, die zich 's nachts in het leege huis verzamelden. Toen, op een winteravond om negen uur, klonken plotseling harde slagen, als mokerslagen, tegen de voordeur en de deur beneden in het huis, en tegelijk hoorde hij ruwe onverstaanbare stemmen buiten in het donker. De pastoor sidderde over heel zijn lichaam; hij dacht, dat dieven de rijke kerksieraden, geschonken door den broeder van freule des Garêts, kwamen stelen. Hij opende het raam en riep: ‘wie is daar?’ maar hij kreeg geen antwoord en zag niets. Het bonken op de deuren herhaalde zich verschillende malen en werd steeds heviger. Wanhopig van angst vroeg de pastoor aan den wagenmaker van het dorp, André Verchère, een sterken man van acht en twintig jaar, of hij op de pastorie wilde komen slapen. ‘Zeer gaarne, mijnheer pastoor, zoo getuigde in het proces van onderzoek Verchère, dan ga ik mijn geweer laden. - Toen het avond was geworden, ging ik naar de pastorie. Tot tien uur zaten wij, de pastoor en ik, ons warmend bij de kachel. “Laat ons slapen gaan!” zeide hij dan. De pastoor stond mij zijn kamer af en ging slapen in het vertrek er naast. Ik sliep niet in. Tegen één uur hoorde ik met geweld de klink van de buitendeur rammelen, dadelijk dreunden zware slagen tegen die deur en was er een lawaai in huis | |
[pagina 76]
| |
als het rollen van vele wagens. Ik nam mijn geweer en sprong naar het venster, dat ik open wierp. Ik keek, maar zag niets. Het huis schudde van het gedreun ongeveer een kwartier lang en ik stond bevend op mijn beenen. Dadelijk toen het lawaai begon, had de pastoor zijn lamp aangestoken en kwam bij me. “Heb je gehoord?” vroeg hij. “U ziet wel, dat ik gehoord heb, want ik ben op en heb mijn geweer genomen.” - Het huis schudde of er een aardbeving was. “Je bent dus bang!” zeide de pastoor. “Neen, ik ben niet bang, maar mijn beenen beven, de pastorie gaat instorten.” “Wat denk je dat het is!” “Ik geloof dat het de duivel is!” - Toen het gedreun was opgehouden, gingen we naar bed.’ Den volgenden avond vroeg de pastoor in zijn angst weer den wagenmaker, dat hij hem gezelschap zou houden, want de eenzaamheid drukte hem zeer. Maar Verchère weigerde: ‘ik heb er genoeg van mijnheer pastoor!’ zeide hij ronduit. Toen vroeg Vianney den burgemeester om hulp, en hij kreeg diens zoon en den tuinman van het kasteel, twee flinke jonge mannen, mee ter bewaking. Zij sliepen op de pastorie twaalf achtereenvolgende nachten en hoorden niets, de pastoor echter werd herhaaldelijk opgeschrikt door eenzelfde geraas. Dan riep hij van uit zijn kamer: ‘les enfants, n'entendez-vous rien?’ maar zij hoorden niets; ‘slechts één keer, verklaarde de tuinman, hoorde ik een geluid alsof er met een mes in snel tempo geslagen werd op een waterkan.’ | |
[pagina 77]
| |
Elken nacht doorstond de afgetobde pastoor de vreeselijkste angsten; er kwam een ongewone somberheid over heel zijn wezen en zijn gelaat scheen nog meer ingevallen en beenderig. Maar hij sprak niet van duivelen of dieven, in zichzelf gekeerd vermeed hij alle vragen. Eindelijk wist hij! In den avond was er veel sneeuw gevallen, een dikke laag gespreid over het stille dorp. Toen, tegen middernacht, klonken weer de mokerslagen tegen de buitendeur. ‘Op de binnenplaats, zoo vertelde hij aan Catherine Lasagne, rumoerde een bende als een leger van Oostenrijkers of CosakkenGa naar voetnoot*), die een onverstaanbare taal spraken. Ik sprong uit mijn bed en snelde naar beneden, opende de deur om hulp te roepen en de dieven te verdrijven.’ Vóór hem lag de stille binnenplaats, niets bewoog in de schemerwitte ruimte, maar ook geen enkel spoor was er gebleven van menschen of dieren op het lichtende donzige sneeuwvlak. En plotseling viel over hem de ontzettende overtuiging: de duivel! Waarschijnlijk zal het beleven van dit moment door den simpelen, nederigen man voor velen meer overtuigend zijn dan de aangehaalde getuigenissen van boeren. Zoo stond hij dan alleen in den nacht voor den aanval der booze geesten, een zware angst doortrilde zijn lichaam, maar onmiddellijk stelde hij zich in Gods hand, zijn diepe godsvertrouwen vloeide uit | |
[pagina 78]
| |
in een volledige overgave, hij sloot de deur van zijn huis en bleef met den duivel alleen. Toen dit gebeurde, was Vianney acht en dertig jaar en reeds zeven jaar pastoor. Als in den beginne was hij altijd gebleven de zondebok zijner kudde, al zijn streven was er op gericht te zijn een pastoor, die zijn plicht doet, een eenvoudige werkman in den wijngaard van den Heer, zooals hij in zijn jeugd was een goed werkman van zijn vader. Zelf van boerenafkomst, sprak hij met de boeren als één hunner. Nooit zeide hij iets wat hun vreemd in de ooren klonk of getuigend van eenige geleerdheid of overdrevenheid. Op den preekstoel zelfs gebruikte hij hun eigen uitdrukkingen en beelden, metaforisch in het geestelijke overgebracht. Zij kenden wel niet den onophoudelijken drang, die hun pastoor voortdreef op den weg naar de zuivere rust in God, zij zagen in hem enkel den vromen pastoor, onbewogen, altijd dezelfde zooals hij op bezoek kwam in hun huiskamer. Hij had geen omgang met meer intellectueele menschen buiten de verplichte conferenties met zijn collega's, zij het dan korte ontmoetingen met de vijf-en-zestigjarige freule des Garêts. Ook deze kleine, zeer scherpzinnige vrouw, die hem met groote belangstelling observeerde, vond nooit eenige overdrijving of exaltatie in zijn woorden en daden. En de gevoelige Catherine, mededirectrice van zijn Kinderhuis de Providence, die hem daar dagelijks zag en wel het diepste inzicht had in zijn geestelijk leven, kende hem als een altijd evenwichtig, verstandig mensch. Toen men in het dorp reeds overtuigd was van den helschen oorsprong der geluiden, zat Vianney 's nachts nog in doodsangst voor dieven en moordenaars in zijn alleen gelegen huis. | |
[pagina 79]
| |
In den eersten tijd na dien avond waren de hatelijke manifestaties een ware foltering van angst, maar nimmer konden zij den pastoor brengen tot gedachten, dat die plaag een straf kon zijn voor begane fouten of tot twijfel aan zuiverheid van zijn innig en nederig leven in de goddelijke liefde. De jarenlange kwellingen schonken hem juist het vertrouwen dat zijn werk rijke vruchten afwierp, want hij ondervond, dat het duivelslawaai in den nacht het vinnigst was wanneer 's morgens een groote zondaar in zijn biechtstoel kwam neerknielen. Ontelbare nachten, toch al zoo kort door hem voor rust afgemeten, moest hij geheel of grootendeels slapeloos doorbrengen. Soms stak hij het licht op midden in het gruwelijk rumoer, dan lag hij op zijn bed, rond kijkend in het schemerlichte kamertje naar de rij van bonte heiligenplaten boven de commode, mijmerend over de welbekende vrienden en hun mooi leven en half luid zeide hij in groot geduld: ‘mijn God, ik offer U gaarne eenige slapelooze uren voor de bekeering der zondaren.’ En dan plots was al het gespook verdwenen en heerschte diepe rust in het heele huis. De diabolische verschijnselen wisselden veelvuldig in den loop der jaren. Zij werden door Catherine Lassagne trouw opgeteekend in haar dagboek; broeder Athanasius, die hem als hulp werd toegevoegd, deed dezelfde verhalen bij het proces van onderzoek voor de zaligverklaring. En buiten deze zijn er nog vele andere getuigenissen verzameld gedurende het leven van den pastoor. Gewoonlijk kondigden de zware hamerslagen in den nacht de komst van den boozen geest aan. Verschrikt | |
[pagina 80]
| |
vloog de arme pastoor uit zijn slaap overeind; er volgde groot rumoer beneden in huis, dan in de trap, tegelijk hoorde hij die hatelijke ruwe stem. Een oogenblik later, zonder dat de deur openging, was de duivel in zijn kamer. ‘Ik vraag hem niet om binnen te komen, zeide de pastoor tot Catherine, half lachend half bedrukt, maar hij komt toch!’ Er was niets te zien, maar de stoelen werden omvergegooid, de groote meubelen op en neergeschud, dezelfde akelige stem klonk luid in zijn kamer: ‘Vianney! Vianney! truffeleter!Ga naar voetnoot*) Je bent nog niet dood. Ik zal je wel krijgen!’ En met gehuil als van een woedende hond of brommend als een wild dier, schudde hij de gordijnen van het bed. Of hij sloeg met vinnigheid de trom op tafel, op de schoorsteen of de waschkan. Dan was het weer of hij met geweld spijkers sloeg in den vloer van het vertrek. Soms klonk er een schor gezang door het stille kamertje. ‘De duivel heeft een leelijke stem’, vertelde de pastoor. Een andere nacht werd de uitgeputte man wakker gehouden als door een eindeloos getrippel van een kudde schapen op den zolder boven zijn hoofd of wel door het gedaver van een springend paard, met zijn ijzers neerslaand op den steenen vloer in de benedenkamer. Eens vulde het gezoem van een zwerm bijen de nachtelijke stilte. De pastoor stak de lamp op, opende het raam om ze te verjagen, maar zag niets meer. Een ander maal echter opgeschrikt door een sinister geruisch, zag hij bij het lamplicht zijn kamer vol van zwarte vleermuizen, fladderend langs de zoldering en de gordijnen rond zijn bed. Vele nachten achter | |
[pagina 81]
| |
elkander was er op de binnenplaatsen een helsch tumult van onbeschrijfelijke stemmen, zoo dreigend dat de pastoor lag te beven in zijn bed. ‘De duivels hielden hun parlement op mijn cour’, vertelde hij en herinnerde als vergelijk weer aan de tierende en vloekende Oostenrijksche benden op den weg naar Grenoble. |
|