De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
IXToen pastoor Vianney in Ars kwam, was het kerkje niet veel meer dan een bouwval, evenzeer inwendig als uiterlijk. Maar onmiddellijk begon hij ‘le ménage du bon Dieu’ in eere te herstellen. Uit zijn vaderlijke erfenis liet hij een nieuw hoogaltaar bouwen met rijk verguld tabernakel. Als een werkman met inspanning van al de kracht zijner magere armen, hielp hij mee bij de plaatsing en toen hij de nieuwe goudschittering zag in de morgenzon op het misuur, was zijn hart bevredigd. Maanden lang was hij bezig als schilder, bekleed met een lang schort, om de houten betimmering van koor en kerk opnieuw te schilderen en als er een dorpeling soms de kerk binnen kwam, zag hij hem aan het werk geheel in zichzelf gekeerd, als deed hij een stil gebed. Zoo immers, wist hij, herstelde ook Franciscus het kerkje van San Damiano. Dertig kilometer te voet ging de pastoor naar Lyon, inkoopen doen bij den zilversmid en in winkels van kant- en borduurwerk. Die menschen staarden verwonderd op den kleinen onaanzienlijken man in versleten soutaan, wanneer hij voor zijn kerk het mooiste uitzocht wat hij vinden kon en uit zijn zak betaalde. In 1820 begon de restauratie der kerk. Het wankele houten klokketorentje werd afgebroken en boven de begroeide hellingen verrees een baksteenen romaansche toren met sierlijke antieke zuiltjes in de klankramen, afkomstig uit de middeleeuwsche abdij van Salles, die de pastoor tot zijn groote blijdschap wist te verwerven. Twee nieuwe klokken werden er in opgehangen: op de eerste stond de inscriptie ‘j'ai été | |
[pagina 96]
| |
donné par Messire Jean-Marie Vianney... en verder de doopnaam der klok. Zij werd de bekende rozenkransklok, die dagelijks in den vallenden avond luidde voor het rozenkransgebed, dat door het enkele voorbidden van den pastoor langzaam uitgroeide tot een levendige devotie. Dan bouwde Vianney in die jaren telkens een nieuwe zijkapel, want telkens weer bleek de kerk te klein. De eerste in 1820 voltooid, was een Maria-kapel, met veel verguldsel en een gekleurd Madonnabeeld in het schemerlicht van een klein venster. Gedurende veertig jaren van groeiende liefde tot de Madonna, zijn ‘moeder’ zooals hij gewoon was haar te noemen, las de pastoor er elken Zaterdag de mis. En, in de eerste tijden, toen het nog rustig was in Ars, zag men hem daar in een schemerig hoekje, verzonken in eindelooze meditatie. Drie jaren later kwam de kapel van St. Jan de Dooper. Dat was in het felste van zijn strijd tegen de danswoede. In den boog, die de kapel verbond met het schip der kerk, liet hij met groote letters zetten: ‘Zijn hoofd was de prijs van een dans!’ De kapel werd ingewijd op het feest van St. Jan, 1823. Toen zou St. Jan den pastoor zijn verschenen en hem getoond hebben de eindelooze reeksen van zondaren en afgedwaalden die in den loop der jaren daar zouden komen neerknielen in zijn biechtstoel. Catherine vertelt het in haar dagboek. ‘Op een Zondag in de preek zeide de pastoor: ‘indien gij wist wat er gebeurd is in deze kapel, zoudt gij er niet durven binnentreden! Ik zeg verder niets. ‘Dit herhaalde hij verschillende malen, als was hij nog geheel er van vervuld.’ Het was de eerste maal dat de pastoor een mededeeling deed over een contact met de bovenzinnelijke wereld; | |
[pagina 97]
| |
de indruk was groot, doch de uitleg, aan zijn geheimzinnige woorden door de parochianen gegeven, werd door hem nooit bevestigd. In latere jaren volgden nog drie andere kapellen, die der H. Philomena in 1837, toen Ars reeds overstroomd werd door vreemdelingen. Aan den voet van het altaar zag men met bleeke wangen de jonge martelares uit het oude Rome in rood fluweelen mantel achter de glazen wand van haar kist en de muren der kapel werden behangen met exvoto's van zieken waarvoor zij de genezing verkreeg, als de pastoor ze haar toezond in de kapel. Vianney bewaarde in het diepste van zijn wezen altijd iets van de klaarte eener kinderziel, hij voelde zich bijzonder getrokken tot het meisje, dat haar ontbloeiende jeugd had geofferd in den marteldood. Zijn vereering werd tot een mystieke vriendschap, als een geestelijke idylle loopend door zijn leven van geweldige ascese en lijden. Hij sprak over zijn ‘chère petite sainte’ met woorden van lichte blijdschap in de volle zekerheid van haar voortdurenden bijstand, soms bijna van haar aanwezigheid. De pastoor versierde zijn kerkje ook met vele heiligenbeelden en platen langs de muren en overal waar hij maar een plaatsje vinden kon. Voor hem, die van af zijn jeugd de levens van zoo vele heiligen in een gloed van zuiverheid aan zijn geest zag voorbij trekken bij regelmatige lezing, leefden die heiligen in hun simpele beelden met de intensiteit van geloof en liefde, die zij op aarde bereikten en in den vertrouwelijken eenvoud zooals zij daar saamgebracht waren in het oude kerkje, meende hij, moesten zij ook alle bezoekers brengen tot meditatie en een bewogen gebed. Er was | |
[pagina 98]
| |
ook een mooi geschilderd portret van den armen zwerver Benoît Joseph Labre, die in dezen tijd zelfs nog niet zalig gesproken was door Pius IX. Dit gebeurde eerst twee maanden voor Vianney's dood. Maar de pastoor had, gelijk reeds vermeld, al sinds jaren een groote liefde voor dezen ‘vagebond’, zooals die pelgrim zichzelf noemde met een diepe zelfverachting. Zelfs in de smalle trap van zijn pastorie had hij opgehangen - en zij hangt er nog altijd, - een groote plaat van den jongen Benoît naar een schilderij van een fransch Kunstenaar gemaakt in Rome.Ga naar voetnoot*) Grooten steun in zijn werk tot opluistering der kerk ontving de pastoor van den broer der kasteelbewoonster, den vicomte François des Garêts uit Parijs. Herhaaldelijk kwamen vandaar groote kisten met een rijkdom van schitterende dingen, misgewaden, kasuifels, vaandels van fluweel en zijde met prachtige borduursels en wonderlijke heiligenfiguren versierd. En als de boeren van Ars de kisten aanbrachten op het kerkplein, was er groote spanning en opgetogen drukte. Den pastoor rolden tranen van ontroering over de wangen, als de deksels weggenomen waren. ‘Kom hier!’ riep hij tot een oud vrouwtje dat voorbij wilde gaan, ‘wil je nog iets moois zien voor je sterven gaat?’ en hij toonde haar de overweldigende pracht, opglanzend uit de kisten. ‘Maar in den hemel,’ zeide hij dan, ‘is alles nog veel mooier!’ Dat was weer die kinderziel, plotseling opengaand in het altijd brandend verlangen naar God. Doch alle parochianen | |
[pagina t.o. 98]
| |
Kerk van Ars omstreeks 1840.
| |
[pagina 99]
| |
wilde hij doen meeleven in zijn lichte vreugde en daardoor brengen tot inniger vroomheid. Op den dag van St. Sixtus, den patroon der kerk, trok hij uit met heel zijn kudde naar het Mariaheiligdom van Fourvières bij Lyon om de nieuwe schatten en tevens zijn parochianen toe te wijden aan de H. Maagd. Reeds in de blauwe morgenschemering van den Augustusdag verliet de processie het dorp, de gouden banieren glanzend boven de hoofden der rozenkrans-biddende boeren en boerinnen, voorop met neergeslagen oogen, de pastoor in stil gebed, een verstorven heilige, zooals ze staan in steen langs de muren van oude kathedralen. En overal langs den weg staarden toegestroomde menschen in bewondering naar den biddenden man. In 1824 kocht de pastoor nog altijd met geld uit zijn vaderlijk erfdeel een huis aan het dorpsplein bij de kerk om er een meisjesschool op te richten. Er was toen in Ars niets anders dan een kleine winterschool en de verwildering der rondzwervende jeugd leidde tot gruwelijke dingen. Tot directrices en onderwijzeressen koos hij de intelligente Catherine Lassagne en haar vriendin Benoîte Lardet: een jaar te voren had hij de meisjes naar een kloosterschool in Fareins gestuurd om opgeleid te worden. De school moest geheel gratis zijn, evenmin ontvingen de onderwijzeressen een salaris, alleen den kost; als kloosterlingen moesten zij leven en werken ter eere Gods. Op St. Maartensdag van dat jaar betrokken zij het huis, zij konden het schoonmaken den geheelen dag, maar den kost zochten zij te vergeefs dien eersten dag. Heel spoedig kwamen er ook meisjes van omliggende dorpen naar de school, die niets kostte. | |
[pagina 100]
| |
De zolder van het huis werd tot slaapzaal ingericht en zoo ontstond er een kleine meisjesschool. Dat duurde een paar jaar, toen was er bij den pastoor een schooner plan gerijpt: de meisjes der omliggende dorpen stuurde hij naar huis, de kinderen van Ars mochten de school blijven bezoeken als externen; op de slaapzaal huisvestte hij de allerarmste kinderen, de verstootelingen, die langs straten en wegen werden gevonden, vervuild en halfnaakt, soms nog bedekt met wonden en uitslag. En zijn inrichting noemde hij de ‘Providence’. Zij werd het huis der ascetische armoede, waar strenge soberheid en tucht beoefend werden als in een klooster, zonder de kinderlijke blijheid te versomberen. Zij werd enigermate ook een tehuis voor den armen dorpspastoor zelf, want in zijn eenzame woning was de duivel de voornaamste bezoeker en van de menschen had hij in dien tijd zwaar te lijden door laster, haat en bespotting. In het kinderhuis bracht de hevige uitstraling zijner geestelijke krachten een zachte sfeer van heiligheid en rust, zoodat een tijdgenoot sprak van ‘une vie surnaturelle’, daar voelbaar reeds in den beginne. Al spoedig werd het huis te klein. De pastoor kocht het aangrenzende stukje land en bouwde het huis verder uit naar zijn eigen plan. Evenals hij vroeger gedaan had met de kerk en kapellen, werkte hij zelf geducht mee, was metselaar, opperman of timmerman, zonder vrees door dit vrome werk aan zijn waardigheid te kort te doen. En de menschen begrepen en eerden hun nederigen pastoor. Toen ook was de inrichting weer spoedig bezet, maar nu konden er ruim zestig kinderen een onderdak vinden. Meest waren het kleine kinderen, doch soms ook volwassen meisjes, verstooten | |
[pagina 101]
| |
‘Madeleines, die meer dan anderen steun noodig hadden’, zooals de pastoor wel wist. Eens gebeurde het dat hij zelf een ongelukkig kind langs den weg gevonden, meebracht. ‘Neem dit kind op, zeide hij tot Catherine, God zendt het je!’ ‘Maar, meneer pastoor, er is geen bed meer!’ ‘Er is altijd nog dat van je zelf.’ En plotseling tot tranen ontroerd, nam Catherine het kind in hare armen en kuste het: de pastoor had haar niets anders gevraagd dan wat hij zelf zou doen en zijn simpele woorden vervulden haar met een ongekende zachtheid. Toen een werkster der Providence op een vroegen morgen een pas geboren kind naast de kerkdeur had gevonden, liet de pastoor het met groote teederheid verzorgen en zoodra de uitzet klaar was gemaakt in het gesticht, moest het uitbesteed worden bij een voedster. Wanneer het een enkele maal gebeurde, dat er in het Kinderhuis voldoende voorraad was van eenig voedsel, liet hij nog weggeven aan andere armen; want bewaren voor de toekomst, als er honger geleden werd, wilde hij niet. De Providence bleef altijd het huis der uiterste armoede. De bedden bestonden uit een stroozak, men at er doorgaans alleen roggebrood. Er was niets, geen enkel voorwerp nog zoo onbeduidend, of het was van den meest primitieven eenvoud en er was ook niets dan het volstrekt noodzakelijke. Toen de pastoor het huis gekocht had, vond hij er een vaste staande klok, versierd met schilderwerk, onschuldige, landelijke tooneelen, zooals toen gebruikelijk, maar hij dulde dit eenvoudige sieraad niet, zelf nam hij een kwast en schilderde alles bruin. Het weinige wat er in den tuin stond van fijne ooftboomen of sierplanten moest zelfs | |
[pagina 102]
| |
verdwijnen en plaats maken voor aardappelen of groenten. Er was in het huis beneden slechts één ruim vertrek, dienstdoende voor de drie klassen der school, voor werkplaats, eet- en speelzaal. De meubelen waren alle even boersch en ruw gemaakt, aan den witten wand een kruisbeeld en enkele heiligenplaten; het eenige in zijn eenvoud mooie, was bij de deur een oud, uit hardsteen gehouwen wijwaterbakje, nu nog aanwezig. Vele jaren kwam de pastoor daar elken dag zijn catechismuslessen geven, dan zat hij in zijn grove groenige toog - later in superli - op een tafeltje vóór de kinderen; maar spoedig vulde zich de zaal rondom met begeerig luisterende dorpsgenooten en vreemdelingen. Want deze lessen werden tot kleine conferenties van een gevoeligen en bekoorlijken eenvoud, dikwijls zelfs zich verheffend in den gloed zijner korte zinnetjes tot een mystieke zuiverheid van liefde. Wat hij dan zeide, was niet voorbereid, opgeschreven en met moeite van buiten geleerd zooals de preeken; hier sprak hij uit de volheid van een innerlijk verlicht geloof en van een sedert zijn jeugd door ascese en gebed gesterkte en gestilde liefde. Nooit liet hij zich meesleepen in een holle exaltatie, zelfs bij een groote bewogenheid bleef er een sterk persoonlijke woordenkeus en een eigen beeldspraak, buiten zijn natuurlijken aanleg verklaarbaar uit zijn wijnboeren afkomst en een volgehouden lezing van oude heiligenverhalen en mystische geschriften; zoodat de bewaard gebleven catechismuslessen een boekje vormen, dat tot de Fransche literatuur dient gerekend te worden en daar geheel eenig staat. Voor een gedeelte is dit wederom te danken aan de fijngeestige Catherine, die enkele | |
[pagina 103]
| |
van de groote meisjes aanspoorde de lessen in schrift te brengen. Anderen werden later opgeschreven door pelgrims.Ga naar voetnoot*) Toen in 1845 de vloed van pelgrims het dorpje overstroomde, stonden de menschen saamgedrongen op straat voor de ramen der Providence om te luisteren. Dit bewoog den pastoor de lessen voortaan in de kerk te geven, tot spijt van velen, want ‘nu konden ze den pastoor niet meer van zoo nabij zien.’ Geen wonder dat het kostbare zaad van zoo zuiveren bloei welig opschoot bij de onschuldige kinderen, ook bij directrices en werksters. En dat er in het Kinderhuis bij voortduring heerschte een zelfs voor vreemde bezoekers voelbare stemming van doorleefde vroomheid, die gelukkig maakte en blij. Al spoedig na opname was voor die meisjes het gebed niet meer een verveling, maar een innerlijke behoefte: ‘hoe meer men bidt, had de leermeester gezegd, hoe meer men zou wenschen te bidden.’ Zelfs een aangepaste versterving werd er beoefend uit vrijen wil, zoodat het leven dezer kinderen soms geleek op dat van volmaakte religieuzen. Op wandeling door de velden plukten de grootere meisjes soms brandnetels langs den weg, sloegen er mee op hare wangen en handen, omdat het goed was in kleine dingen iets te lijden of te offeren voor de bekeering der zondaars. Wanneer een openlijk schandaal gebeurd was in het land of van die woeste kermispartijen met dans gehouden werden, | |
[pagina 104]
| |
bleven de groote meisjes den geheelen nacht in gebed voor eerherstel, in ploegjes elkander afwisselend onder diep stilzwijgen. En in de kerk geraakten vreemdelingen onder de sterke bekoring, die uitging van het troepje kinderen der Providence door de uitdrukking van pure liefde in houding en oogopslag. Geen gebed was er volgens den heilige krachtiger dan dat der kinderen, ‘la prière tout ambaumée d'innocence’. En wanneer hij in groote zorgen zat of gewichtige dingen te vragen had, zette hij de Providence in gebed met een onverstoorbaar vertrouwen van verhooring, waarin hij door lange en treffende ervaring was bevestigd. Toen de Providence gesticht was, staakte de pastoor met het bereiden van zijn eigen maal, het bakken van mâtefains of het koken van aardappelen en de bekende ijzeren marmite, die hij voor de muizen aan den muur moest hangen, deed geen dienst meer. Want nu ging hij elken dag na de maaltijd der kinderen naar de Providence en vond er in de keuken bij den haard een aarden potje lait brouilléGa naar voetnoot*) met een weinig cacao: op streng voorschrift van den dokter mocht hij na een ziekte die onverteerbare kost niet meer eten. Meestal nam hij de melk staande, in de keuken en dikwijls ging hij daarna even op de speelplaats der kinderen. Dan was er groote blijdschap en vertrouwelijk omringden de kinderen den heiligen man. Van allen kende hij zelf de voornamen en wist aardige en geestige dingen te zeggen. Soms ook sprak hij over God en Heiligen zoo mooi dat er tranen kwamen in de kinderoogen. Als er geen tijd was, nam hij zijn | |
[pagina 105]
| |
potje mee en ging over het plein naar zijn stil kamertje in de pastorie, of naar de kerk en den biechtstoel. Zoo met zijn kleurig aarden potje ontmoette hem een vreemde geestelijke, van ver gekomen naar den modernen wonderdoener: ‘Zijt gij die beroemde pastoor van Ars, over wien zooveel gesproken wordt?’ - ‘Ja, mijn goede vriend, ik ben die arme pastoor van Ars.’ - ‘Dat is toch al te sterk!’ riep de geestelijke uit in diepe teleurstelling en zich verwijderende zeide hij tot anderen: ‘ik had me een indrukwekkende verschijning voorgesteld, er is hier een mystificatie! Die kleine pastoor bezit geen waardigheid, hij eet op straat als een bedelaar’. Men herhaalde deze woorden aan den pastoor en het amuseerde hem zeer: ‘il a été bien attrapé, ce monsieur! il s'attendait à trouver quelque chose à Ars et il n'a rien trouvé!’Ga naar voetnoot*) Maar na een verblijf van enkele dagen veranderde de teleurstelling van den geestelijke in groote bewondering. In het onbeperkte vertrouwen van den stichter moest de Voorzienigheid alle materieele zorgen van het kinderhuis dragen. Wanneer arme kinderen in volle overgave samen tot God bidden om hun onderhoud, meende de pastoor in zijn groot geloof, kan dat niet geweigerd worden. Niet zelden echter brachten de behoeften van zooveel kinderen hem in moeilijkheden. De boeren, zelf ook onbemiddeld, deden weinig, een rondgang door het dorp leverde slechts twee zakken aardappelen op en de familie van het kasteel kon niet alles alleen doen. Dan kwam er aan het gebed van | |
[pagina 106]
| |
den eenzamen pastoor geen einde, gaf hij zich de discipline en vastte nog veel erger dan gewoonlijk, dan liep hij met den dikken wandelstok in de eene, en den rozenkrans in de andere hand door velden en bosschen ‘et cassait la tête à ces bons saints.’ Onverwachts kwam er soms redding. Toen er eens een groote graanlevering betaald moest worden, liep hij weer onrustig door het veld en ontmoette daar een gewoon gekleede vrouw. ‘Zijt gij de pastoor van Ars?’ - ‘Ja!’ - ‘Hier is geld, dat ik U moet brengen’. - ‘Zijn het missen?’ - ‘Neen! men beveelt zich alleen aan in uwe gebeden’. En toen ging de onbekende weer door. Een ander keer klaagde hij in zijn grooten nood aan zijn missionaris Tailhades, dat hij wel drie duizend francs schuld had. ‘Wees gerust, zeide de abbé, God zal helpen.’ Den volgenden dag ontmoette hij hem van zijn catechismus terugkomend. Opgewekt maakte de pastoor een kort praatje, dan, met een glimlach: ‘maar ik moet u verlaten, want ik ga mijn geld tellen’. Even later weer terug, riep hij uit: ‘wij hebben geld, heel veel geld! Vanmorgen was ik opgepropt met goud, mijn zakken bengelden zwaar, ik moest ze met mijn twee handen ondersteunen’. - ‘Waar hebt u dat alles gevonden?’ - O, ik heb het wel ergens gevonden’. Meer zeide hij niet. Zoo ging het gewoonlijk, de gevers kende hij dikwijls zelfs niet. Vermoedelijk in 1829, een zeer slecht oogstjaar, was de nood zoo hoog gestegen, dat de pastoor meende de kinderen naar huis te moeten sturen. Op den graanzolder der Providence, die in de pastorie was, lag hier en daar verspreid nog maar een handvol graan en nergens kon hij meer om hulp vra- | |
[pagina 107]
| |
gen. Angstig en verslagen zat de pastoor op zijn stil kamertje in eindeloos gebed en gepeins. Hoe kon dan die man in diepste nederigheid om een wonder vragen, een echt groot wonder,... als er nooit te voren in zijn leven iets buitengewoons gebeurd was, zij het dan een paar opzienbarende genezingen, op zijn voorspraak verkregen? Dan moest er toch wel eenmaal iets gebeurd zijn als een wonder, wat hij streng verborgen hield. Juist over het onderhoud van zijn talrijke kinderfamilie had hij zich wel eens een geheimzinnig woord laten ontvallen tegenover Catherine. En in zijn jeugd was er iets vreemds voorgevallen: ‘ik had een zwaar verdriet in mijn studietijd... (vermoedelijk toen hij aanzegging kreeg om zich terug te trekken uit het seminarie als ongeschikt voor de studie) en ik wist geen raad, maar nog zie ik de plaats, het was bij het huis van vrouw Biboste, toen werd mij gezegd, alsof iemand mij plotseling in het oor fluisterde: ‘wees gerust, éénmaal zult gij priester zijn!’ En later nog eens, toen ik in groote onrust en zorgen zat, hoorde ik weer dezelfde stem: ‘waaraan ben je ooit te kort gekomen tot nu?’ Vianney was reeds lang een vereerder van den heiligen François Regis, den vurigen vriend der armen en lijdenden te la Louvesc in het bergland Vivarais omstreeks 1640. In de wanhopige moeilijkheden van zijn studie had hij immers te voet de honderd kilometers geloopen ter bedevaart naar het hooge bergdorp, bedelend zijn onderhoud, vooral om het bedelen een zware lijdenstocht. Maar hij had een kleine relikwie verworven van zijn vriend. een kostbaar bezit. En nu, in den uitersten nood hulp zoekend bij zijn vertrouwde heiligen, herinnerde hij zich hoe François Regis won- | |
[pagina 108]
| |
deren deed om al zijn armen te voeden en te helpen. Dan plots de relikwie nemend ging hij naar den zolder, veegde het weinige graan samen tot een hoopje, stak daarin het nietige overblijfsel van den wonderdoener en liet de kinderen in de Providence bidden voor hun dagelijksch brood. Van wat hij zelf verder deed, van zelfkastijding of vasten sprak hij nooit. Toen Jeanne-Marie Chaney, de bekende werkster, tevens broodbakster der Providence, bij hem kwam om te vernemen wat er gebeuren moest, zeide hij: ‘ga het graan wat er nog op zolder is, klaar zetten’. De werkster gaat naar boven, met moeite kan ze de deur op een kier openen, uit de spleet vloeit een lange dikke stroom graan voor hare voeten. Bijna verschrikt rent ze weer terug: ‘mais votre grenier est plein!’ - ‘Comment, il est plein!’ - ‘Oui, il regorge!’Ga naar voetnoot*) Toen gingen ze samen naar boven. ‘Et ils remarquèrent que ce blé nouveau avait une coloration différente de l'ancien’.Ga naar voetnoot**) Over de vrome ontroering van den heiligen man wordt niets gezegd. Aldus het wonderverhaal, opgenomen in de processtukken der zaligverklaring, die ook vermelden hoe de pastoor zelf dit overbracht aan zijn hulppriester Toccanier: ‘Ik had veel kinderen te voeden en op zolder lag nog maar een nietig hoopje graan. Ik dacht dat de heilige François Regis, die bij zijn leven de armen op wonderdadige wijze voedde, dit ook nog wel zou doen na zijn dood. Ik had een relikwie van den heilige, die heb ik in het hoopje graan gestoken: | |
[pagina 109]
| |
de kleinen hebben gebeden en de zolder lag hoog vol.’ Onmiddellijk ging de pastoor nu naar het Kinderhuis maar als een schaduw schoot er over zijn vreugde een plotselinge scrupule om al de geleden angsten, zijn gebrek aan vertrouwen, zijn verwijdering van de goddelijke liefde: ‘mijn arme kinderen, zeide hij daar, ik had gewanhoopt aan de Voorzienigheid en ik wilde u naar huis sturen. God heeft mij wel gestraft!’ aldus in nederig berouw over zijn vermeend tekort heel de schittering van het wonder vergetend. Maar de zolder lag zoo hoog vol graan, dat men zich verwonderde, hoe de oude balken den last konden dragen, het heele dorp kwam in beweging, iedereen wilde zien en luidruchtig en opgewonden drong de menigte langs het nauwe trapje in de pastorie naar boven en vulde het anders zoo stille huis van den man, die nog kort geleden zelfs door parochianen zwaar werd belasterd. In 1834 vernielde een langdurige droogte met brandende zon den graanoogst. De landbevolking leed groot gebrek en in het Kinderhuis raakte het meel op, nog slechts voor twee of drie brooden lag er in den mengbak. Nu weifelde de pastoor niet, toen de bakster dit kwam melden; ook was er geen sprake van het gebed der kinderen: ‘doe uw gist in het weinige wat er nog is, sluit de mengbak ‘et demain faites comme si de rien n'était’.Ga naar voetnoot*) ‘Den volgenden morgen, vertelt Jeanne-Marie Chaney, onder het kneden en mengen steeg het deeg al hooger en hooger onder mijn handen: ik hield niet op met water bij te voegen, | |
[pagina 110]
| |
maar hoe meer ik bij goot, hoe meer het deeg dikker en stijver opzwol, zoodat op een oogenblik de mengbak vol was tot aan den rand. Als naar gewoonte kwamen er tien dikke brooden van die handvol meel alsof men een heelen zak gebruikt had’. Catherine verhaalt in haar dagboek ook deze gebeurtenis op haar eenvoudige manier, met de namen der ooggetuigen, waartoe zij ook zelf behoorde. In dat dagboek worden nog twee andere wonderen vermeld van gelijken aard, beide weer in de Providence, waar het brandpunt zijner spiritueele liefde stond, nooit gebeurden zij op andere plaatsen. Vele lezers zullen door deze verhalen herinnerd worden aan de oude legenda aurea. Maar het is opmerkelijk, dat wonderdadige voedselvermeerdering tot voeding van armen en noodlijdenden in vele heiligenlevens voorkomt, ook van de latere eeuwen. Zoo van de heilige Chantal, nog vóór haar intrede in het klooster. En van den arme Benoît Labre wordt verteld, dat hij te Moulins op Witten Donderdag aan twaalf miserabele bedelaars veel meer soep uitdeelde, dan hij in zijn pot had. In den laatsten tijd kon ook don Bosco eenzelfde wonder bewerken. Wie godsdienstig geloovend is, kan ook gelooven aan deze wonderen; wie niet, zal ze verwerpen. Zoo was het in alle tijden. Verklaringen van ooggetuigen veranderen er niets aan. Monnin haalt hier aan: Johannes XIV. 12, de woorden van Christus over de kracht van het geloof: dat was ook de kracht van den pastoor van Ars. Iemand vroeg hem eens ‘qu'est ce donc que la foi?’Ga naar voetnoot*) En | |
[pagina 111]
| |
hij antwoordde: ‘la foi, c'est quand on parle à Dieu comme à un homme!’Ga naar voetnoot*) Bij al zijn minachting van aardsche glorie en genot was er in den heilige gegroeid een zacht gevoel van natuurlijke gehechtheid aan zijn Kinderhuis. In den onophoudelijken drang naar eenzaamheid zag hij daar de koele oase van gebed, den afgesloten tuin der liefde, waar hij zou kunnen vluchten uit het gewoel der menschen, dat al maar door duurde om hem rond in kerk en biechtstoel, van uit den diepen nacht tot in den nieuwen avond. In het Kinderhuis een kamertje en een kapel. En in de kapel een eeuwigdurende aanbidding,’ si telle était la volonté de Dieu!’ Het was een lieflijke droom, die door het zware leven met hem meeging tot in zijn ouderdom. Toen begreep hij, dat ook dit offer van hem gevraagd werd voor de volkomenheid der overgave van alles wat zijn eigen was. |
|