De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
IWaar de heiligen voorbijgaan, gaat God mede voorbij, zeide eens in zijn gevoelige beeldspraak de heilige, wiens levensverhaal hier zal volgen. Dit woord wordt op hemzelf toepasselijk geacht, als wijzend op het bezoek van een jonge heilige in het huis zijner geboorte lang voordat deze plaats vond. In het geestelijke immers ziet men somtijds een geheimzinnig verband tusschen gebeurtenissen, die wat tijd of plaats betreft, ver uit elkander liggen. Op korten afstand van de stad Lyon, in een vriendelijk en vruchtbaar landschap, waar de druiven ranken en geuren op de zonnige heuvelen en de lommerige weilanden tusschen het geboomte fonkelen in de dalen, ligt het dorp Dardilly. Van de stad komend vindt men aan den ingang van het dorp een oude grijze boerderij, sinds vele geslachten van vader op zoon, de hoeve der familie Vianney. Daar woonde in 1770 Pierre Vianney met vrouw en zeven kinderen, een vrome familie van boeren, waar in dien tijd van afval en onverschilligheid het oude geloof nog levend was en zelfs uitging boven het alledaagsche streven naar geld en goed. De hoeve der Vianney's noemde men in het dorp het tehuis der armen, omdat daar als bij afspraak samen kwamen alle bedelaars en zwervers uit het wijde land, om gevoed te worden en 's nachts uit te rusten in het warme hooi. Uitgewezen als onbruikbaar uit verschillende kloosters, kwam daar ook in den zomer van 1770 op zijn tocht naar het zuiden de twintigjarige Benoît Labre, de eenzame die op al zijn wegen niets anders zocht dan God alleen. ‘Les ames du bon Dieu se recon- | |
[pagina 10]
| |
naissent partout’,Ga naar voetnoot*) Benoît voelde het zuivere geloofsleven zijner weldoeners, hij at en dronk en sliep één nacht in het heerlijke huis, maar voordat hij verder trok, zonk hij neer in een diep gebed tot dank. Men zag hem bidden en toen hij verdwenen was, bleef de herinnering aan dezen éénen arme onder de honderden, dien bleeken man met de ernstige en zachte oogen, op de hoeve voortleven door de jaren als het beeld van een heilige. Het nu volgend geslacht der Vianney's beschouwde als een zegen van dit gebed de priesterroeping van den toekomstigen pastoor van Ars. Acht jaren na het bezoek van den onvergetelijken pelgrim trouwde Matthieu, de zoon van Pierre Vianney met Marie Beluse uit het naburige Ecully: en op 8 Mei 1786 werd uit dit huwelijk als vierde kind geboren Jean-Marie. Reeds in zijn vroege kinderjaren toonde de kleine jongen een opvallende gevoeligheid voor alles wat hij van godsdienst in zijn omgeving gebeuren zag. Aan zijn moeder, een vrome maar ook geestelijk begaafde vrouw, schonk dit een groote vreugde en met bijzondere zorgen ontwikkelde en beschermde zij dien aanleg. Jean-Marie nauwelijks vier jaren oud, was de eerste van de familie, die neerknielde als de angelus geluid werd in de dorpskerk; evenzoo deed hij geheel onbevangen, als dit gebeurde terwijl hij met de groote menschen op het veld was. Eens vond de moeder hem geheel alleen in den half-donkeren koestal, geknield met gevouwen handjes voor het houten Mariabeeldje, dat zij hem als belooning voor een ge- | |
[pagina t.o. 10]
| |
Geboortehuis van den Pastoor te Dardilly.
| |
[pagina 11]
| |
bracht offer gegeven had. Toch was het kind even vroolijk en speelsch als andere kinderen, ook had hij een heftig temperament, soms zelfs een plotselinge drift, maar toen reeds poogde hij deze te beheerschen met zichtbare inspanning als iets kwaads, wat de godsdienst verbood. Inmiddels was in Parijs de Revolutie uitgebroken en had zich als een stormvlaag verspreid over het land. Toen Jean-Marie zeven jaar was heerschte de ‘Terreur’ in al haar felheid: evenzeer als tegen den adel, vlamde op het diabolisch vuur van de haat tegen priesters en kloosterlingen. Op het land vermomden zich de geestelijken als arbeiders of boeren en enkel 's nachts oefenden zij hun ambt uit, mislezend, doopend en huwelijken inzegenend in afgelegen stallen en schuren: want alle kerken waren gesloten of tot puinhopen verbrand. Ook de kerk in Dardilly was gesloten maar in Ecully hielden zich eenige geestelijken verborgen, die overdag door de dorpen rondtrokken in hun vermomming en in den nacht hier en daar de samenkomsten der geloovigen belegden om de heilige geheimen te vieren en de sacramenten uit te deelen. Voor Jean-Marie werd het een tijd van groote ontroeringen. In den donkeren avond trok de familie Vianney er op uit, Jean-Marie met zijn ouders, de grootere kinderen weer een eind weegs achter hen. Zwijgend gingen ze langs afzijdsche wegen door velden en bosschen naar Ecully of verdere dorpen om de heilige mis bij te wonen. Eindelijk in diepen nacht binnenkomend in de schuur, vonden zij den priester reeds in gebed bij een klein lampje. In een der hoeken werd biecht gehoord, daarna op een armoedig | |
[pagina 12]
| |
tafeltje waarop de geconsacreerde lei, midden tusschen de donkere volte der geloovigen, las de priester de mis, deelde de communie uit, sprak met gedempte stem woorden van troost en versterking in het geloof: daar zat dan geknield naast zijn moeder Jean-Marie, biddend en mee weenend, als hij de vrouwen rondom hoorde snikken in de stilte. Maar er gingen jaren voorbij en het schrikbewind duurde voort, over de dorpen liepen de bloedige verhalen van de ontelbaren die vielen onder de bijl of verdronken werden in de rivieren, van de honderden priesters gemarteld en vermoord over geheel Frankrijk. Jean-Marie moest nu zijn ouders helpen in het bedrijf, 's morgens vertrok hij met het vee, een paar koeien, schapen en een ezel, naar een valei, ‘Chant-Merle genaamd’. Zijn jongste zuster ‘Gothon’ nam hij ook mee. In het groene dal zongen de vogels, ruischte de wind door de popels, ruischte een heldere beek door het gras en de kinderen wisten niet meer van een revolutie of van het bloed, dat op de guillotine droop in Lyon. Het werd een zorgeloos spel, doch meestal verloopend in een vrome kinder-ernst, want de kleine herder had zijn Mariabeeldje meegenomen, plaatste het op een boomstam die een holle plek had, versierde het met mos en groene twijgjes en in het gras geknield, bad hij den rozenkrans. Soms verborg hij zich in de struiken om alleen te kunnen bidden, terwijl Gothon kousen moest herstellen bij het vee. Ook kwamen er andere dorpskinderen en gaf Jean-Marie catechismusles met wijze raadgevingen, of deed wondervrome verhaaltjes die hij van zijn moeder had geleerd. Tot zijn negende jaar had hij nog geen school bezocht, maar zijn oudere zuster Cathe- | |
[pagina 13]
| |
rine leerde hem de letters en hij kon spoedig een weinig lezen. Toen werd plotseling in het dorp een ‘vrije’ school zonder godsdienst opgericht door den citoyen Dumas. Daar maakte hij goede vorderingen en de meester bewonderde den wijzen jongen, die zich altijd onberispelijk gedroeg en om zijn geestig woord en beminnelijke manieren overal werd gezocht. Reeds op dezen leeftijd toonde Jean-Marie een oprechte liefde voor armen en gebrekkigen. In den winter bracht hij met zijn ezeltje regelmatig brandhout rond, waar kou geleden werd. Op de wegen zocht hij de hongerige landloopers op en voerde ze naar het ouderlijk huis, arme kinderen leidde hij opgetogen naar zijn moeder, die zorgen moest voor hun versleten kleeren en van zijn eigen eten bewaarde hij heimelijk het beste om uit te deelen waar noodig. Wanneer des avonds na den gemeenschappelijken maaltijd, de vreemde gasten in lompen waren weggebracht naar den hooizolder, hing Jean-Marie hun doorregende bovenkleeren bij den haard om te droogen in de nacht en veegde tenslotte al het vuil weg wat achterbleef waar zij gezeten hadden. De meest vervuilden der vagebonden hadden gewoonlijk zijn grootste belangstelling en, allen weerzin overwinnend, hielp hij ze reinigen waar hij kon. Toen hij wat ouder werd, zag men hem meer in zichzelf gekeerd de eenzaamheid zoeken, maar kwam hij in gezelschap, dan sprankelde zijn geestige vroolijkheid en deelde zich aan allen mee: soms, wanneer onpassende grappen of gewaagde dingen verteld werden, was zijn plotselinge komst voldoende om de sfeer te reinigen. | |
[pagina 14]
| |
Jean-Marie was reeds dertien jaar geworden toen het eindelijk gelukte, in dezen tijd van voortdurend levensgevaar voor alle priesters, om hem zijn eerste communie te laten doen. Het geschiedde 's morgens toen het licht werd, met meerdere andere kinderen op een buitenplaats bij Ecully waar een oude dame woonde; om de attentie af te leiden waren hooge wagens met hooi langs het huis geplaatst vóór de ramen en arbeiders waren bezig dit te bergen. ‘Ik was er bij, getuigt zijn zuster Marguerite, en mijn broer was zoo gelukkig, dat hij na afloop de kamer niet wilde verlaten.’ En men sprak van zijn ontroerend bidden, ‘als was hij een kleine heilige’. Denzelfden dag keerde hij met zijn ouders naar huis terug, zijn schooltijd was nu afgeloopen en hij moest meewerken in het boerenbedrijf, in de stallen, op de velden en in den wijnberg. Meestal was hij samen met zijn ouderen broer François, zwijgend arbeidden zij naast elkander, want onder het werk werd niet gepraat. Hij wist dat werken zijn eerste plicht was, en hij deed het met den grootsten ijver, maar in de stilte gingen zijn gedachten verloren in een simpele meditatie, of hij bad tot Maria en al de schone namen van haar litanie ontvonkten zijn levendige devotie. Toen reeds begon hij in de wijde natuur te zoeken naar symbolische beteekenissen om uit den zwaren arbeid der aarde ook een geestelijke waarde te oogsten en gemakkelijk, als bij een dichter van Gods genade, vloeiden de verrassende woorden door zijn ziel. Wanneer de avond viel over het land, keerden van alle kanten de jonge arbeiders bij groepjes terug naar het dorp, dan heerschte opgewektheid hier en daar met luid gepraat en gelach. Maar Jean-Marie bleef | |
[pagina 15]
| |
achter, liep alleen door den avond, zijn werktuig over den schouder en in de neerhangende vrije hand den rozenkrans. ‘Moet je niet bij je broer blijven om paternosters te murmelen?’ riepen de vroolijke vrienden François toe. De jongen lachte een beetje verlegen, maar Jean-Marie liet zich niet storen en zijn moed bracht de spotters tot zwijgen. Napoleon, eerste consul geworden door de machtsgreep van 18 Brumaire, jaar IV (1799) herstelde den inwendigen vrede en maakte een eind aan de kerkvervolging. Het concordaat, door hem met den paus gesloten in 1801, werd tot wet 5 April 1802. Op paaschdag, 18 April dreunden de zware klokslagen van de Notre-Dame over Parijs na een stilte van tien jaar. En het volk van Frankrijk vulde de oude kathedralen en kerken om het feest der Verrijzenis te vieren, ditmaal samengaand met de verrijzenis van den godsdienst uit den somberen chaos der revolutie. Doch tallooze kerken bleven doodsch en verlaten, want de herder was gevallen onder de bijl van den beul en groote massa's van het volk dwaalden af in onverschilligheid en onwetendheid. In Dardilly echter was de pastoor teruggekeerd en had met ouden luister den eeredienst hersteld. Elken zondag in den vroegen morgen trok Jean-Marie verheugd naar de kerk en opgesloten in zijn brandende devotie, vergat hij tijd en uur en al de omringende menschen. Ook na afloop van de diensten, als de banken leeg stonden, zag men hem nog in gebed, onbeweeglijk als een monnik in medidatie. Op werkdagen echter was hij ook de eerste bij den arbeid in | |
[pagina 16]
| |
veld en wijnberg, al was 't met een hevig verlangen om weg te sluipen als in den morgennevel de kerkklok luidde voor Angelus of mis. Met zijn ouderen broeder sliep hij in den stal bij het vee. Boven zijn bed had hij een plankje bevestigd tegen den muur en daarop stonden zijn boeken, kerkboeken, nieuwe Testament en boeken over godsdienstleer. Overdag was er geen tijd, maar 's avonds, al was de vermoeidheid groot, terwijl François reeds lag in diepen slaap, stak hij een kaars op en gebogen bij haar zwakken schijn, bad en las en studeerde hij in de stilte van het omringende donker. ‘Als ik priester was, zeide hij eens tot zijn moeder, dan zou ik veel zielen willen redden.’ Want Jean-Marie wist van het groote gebrek aan geestelijken in het verwoestte land, en van al de duizenden die hun geloof verloren in die woelige tijden. Het hooge ideaal scheen bijna onberijkbaar voor hem den boerenarbeider van zeventien jaar, immers niet veel meer dan lezen en schrijven had hij geleerd in den korten schooltijd. Maar de gedachte aan het priesterschap verliet hem niet meer. De vrome moeder had hem al lang begrepen, haar zoon priester was bij haar een onstilbare wensch. Ook de biechtvader had Jean-Marie den raad gegeven zoo spoedig mogelijk zijn studie te beginnen. Maar toen hij het plan aan zijn vader mededeelde, stiet hij op onverzettelijken tegenstand. François Vianney had een laag nummer getrokken bij de loting en er was voor hem een plaatsvervanger gesteld tegen hoogen prijs: aan Catherine die weldra zou trouwen, moest een bruidsgift meegegeven worden; nu was er eenvoudig geen | |
[pagina 17]
| |
geld voor studiekosten van een grooten jongen van ruim zeventien jaar. Twee jaar bleef de vader weigeren, Jean-Marie was geduldig en beminnelijk als gewoon, deed zijn plicht met grooten ijver, doch leefde altijd in de vaste hoop, dat God hem zou helpen tot zijn doel. Toen gebeurde het, dat pastoor Balley, die al de jaren van het schrikbewind als een gejaagd wild rondzwervend, zijn ambt had uitgeoefend, in Ecully een kleine priesterschool oprichtte. Maar in Ecully woonde ook een gehuwde tante van Jean-Marie, de zuster zijner moeder, waar de jongen een tijdje in huis was geweest ter voorbereiding op zijn eerste communie. Nu was de oplossing gevonden, meende moeder Vianney, en ging naar den strengen vader. De studie zou voorloopig niet veel kosten, de jongen kon gratis in de kost komen bij zijn tante en de lessen volgen bij den pastoor. De toestemming werd verkregen, maar bij het bezoek der moeder op de pastorie ontving zij een weigering, ‘er was geen plaats meer.’ Na een hernieuwde poging mocht Jean-Marie zich gaan voorstellen aan den pastoor. Toen de boerenzoon, reeds negentien jaar oud, daar vóór hem stond, was 't als had de priester een plotselinge intuitie: ‘Ja, wat dien betreft, dien neem ik dadelijk!’ riep hij uit. ‘Wees gerust, mijn jongen, voor U wil ik me opofferen als 't moet.’ Jean-Marie had nog geen woord gesproken en dit eerste contact tusschen twee gelijk strevenden was als een vreugde niet van deze wereld. In latere jaren noemde de pastoor van Ars zijn eersten leermeester den grootsten heilige, dien hij ooit had ontmoet en hij ontmoette er velen, zooals hij verzekerde. | |
[pagina 18]
| |
Een weg vol distels en doornen in den zonnebrand werd voor den jongen boer die studietijd. Hij wist zelfs niets van een fransche grammaire, hoe zou hij dan die latijnsche spraakkunst kunnen leeren? Gemakkelijker kon hij in het zweet zijns aanschijns zijn krachtige armen gebruiken om den harden kleigrond te spitten dan onophoudelijk het arme hoofd inspannen op de nieuwe woorden en klanken. En de wijde natuur waar Gods goedheid open lag, voerde hem meer naar zijn liefde dan het duffe studeerkamertje op de boerderij. Rond hem in de banken zaten alleen jongens van twaalf tot veertien jaar, die spelend hun lessen leerden en onthielden: dat was voor hem een vernedering, die hij gelaten droeg, ook met de onvermijdelijke plagerijen. Een dezer jongens, Mathias Loras, hielp Jean-Marie en overhoorde zijn lessen. Eens echter werd Loras zoo ongeduldig over zijn onwetendheid, dat hij hem klappen gaf. De arme Vianney, anders zelf ook opbruisend van aard, overwon zichzelf volkomen, zoodat hij neerknielde en om vergiffenis vroeg. Maar onmiddellijk vol berouw over zijn daad, terwijl tranen in zijn oogen stonden, trok Loras met beide handen zijn grooten vriend omhoog. Jean-Marie werd hopeloos van verdriet, bleef uren lang bidden in de kerk om hulp en verlichting en zocht versterving zoo veel hij kon, hij vastte voor hetzelfde doel reeds meer dan zijn krachten konden verdragen en werd mager en bleek, zoodat er een streng verbod kwam van den pastoor. Maar de beproeving duurde voort, met twijfel aan zijn roeping. Toen deed hij een groote gelofte: een bedevaart te voet naar het graf van den heiligen François Regis, den | |
[pagina 19]
| |
nederigen priester der Cévennen te La Louvesc, elf honderd meter hoog in de bergen, een afstand van meer dan honderd kilometer, terwijl hij onderweg zijn brood moest bedelen. François de Regis, geboren uit een adelijk geslacht, offerde zijn nederig en bovenmatig verstorven leven uitsluitend voor armen, zieken, gevangenen en gevallen vrouwen. Aldus verrichtte hij missie-arbeid gedurende tien jaren in het eenzame en arme bergland: vooral in den winter trok hij rond door sneeuw en ijs om ook de armste en meest afgelegen woningen te bezoeken, bittere ellende te verzachten en Gods liefde te brengen in zoo veel donker leed. Hij was de beminde biechtvader der armen, zijn preeken waren een onafgebroken bewondering en ontroering over de goddelijke liefde, bij uitstek gericht tot armen en lijdenden. Nauwelijks drie en veertig jaren oud, werd hij het slachtoffer van den biechtstoel, waar hij met Kerstmis in ijskoude winternacht, weerstandsloos geworden door versterving, een doodelijke kou opliep. Geen wonder, dat de toekomstige pastoor van Ars om hulp ging vragen bij dezen heilige, die zijn voorbeeld schijnt. Op een vroegen zomermorgen van 1806 begaf hij zich op weg, den rozenkrans in de hand. Opgewekt in vast vertrouwen stapte hij voort, al biddende. Maar toen hij eindelijk uitgeput en zich moeizaam voortsleepend op een stok, aanklopte om brood en een dronk water, werd hij overal met een vloed van scheldwoorden weggejaagd, want niemand geloofde aan zijn verhaal van bedevaartganger, ook zag hij er niet uit als een bedelaar in lompen, veeleer als een deserteur die den krijgsdienst wilde ontloopen in de- | |
[pagina 20]
| |
zen tijd van oorlogen en men dreigde hem te laten oppakken door de gendarmen. Tegen den avond waagde hij het de openstaande deur van een boerenhuis binnen te gaan, want hij voelde reeds duizelingen en vreesde in zwijm te vallen. Daar zat een vrouw alleen, bezig een kluwen garen af te wikkelen. De vrouw bleef rustig zitten, reikte hem den draad met het verzoek dien uit te trekken, achter-uit loopend. Jean-Marie deed vriendelijk wat zij vroeg, doch toen hij met den draad buiten was gekomen, vloog zij op en sloeg de deur dicht. Eens werd hem zelfs een onderdak geweigerd voor den nacht en lag hij uitgeput te slapen langs den weg. Maar toen hij hooger kwam in de bergen, vond hij betere menschen en een stuk brood, gegeven om Gods wil. Als een volleerde asceet verdroeg hij in blijden moed alle vernederingen en ontberingen en bereikte eindelijk het eenzame dorpje, waar de verstorven heilige zijn dagen uitleefde in een alles verteerende liefde. Jean-Marie lag in lang gebed geknield voor het schrijn, dat het lichaam van den heilige omsloot. Met groote pieteit bezichtigde hij het simpele en reeds bouwvallige kerkje, evenzoo de zeer armelijke pastorie, als twee groote relikwieën van dit wonderbare leven nog ongeschonden bewaard: het voorbeeld van wat later in Ars zou gebeuren met zijn eigen Kerk en pastorie. Voor zijn terugkeer ging Jean-Marie biechten bij den Jesuiten-pater der kerk, en sprak daarna in 't kort over de moeilijkheid en de ellende van het bedelen om zijn voedsel. Toen meende de pater zijn gelofte aldus te moeten wijzigen dat hij op den terugweg geen aalmoezen zou vragen maar zelf uitdeelen. | |
[pagina 21]
| |
Want voor 't geval van absolute noodzaak had hij bij het vertrek wat geld meegenomen. Zoo ging hij dan weder te voet huiswaarts, betaalde zijn sober onderhoud en gaf met vreugde aan de armen waar hij ze zag. Bij het hervatten zijner studie was er blijkbaar een verbetering gekomen, langzaam en gestadig ging hij nu vooruit, de bijna ondragelijke afkeer voor boeken en studie was geheel verdwenen en hij verloor nooit meer den moed. In den winter van 1807 werd hem het heilig Vormsel toegediend door cardinaal Fesch, den oom van Napoleon I, door diens tusschenkomst benoemd tot aartsbisschop van Lyon. Duizenden, ook vele oude revolutiemannen teruggekeerd tot het geloof, stroomden samen in het dorpje Ecully om het sacrament te ontvangen. Verkleumd stonden de menschen uren te wachten in hooge sneeuw en toen de cardinaal kwam, knielden zij in den sneeuw om den zegen te ontvangen. Tot zijn patroon koos Jean-Marie Johannes den Dooper, den grooten asceet, die in de wildernis trok om boete te doen. Hij noemde zich voortaan Jean-Baptiste-Marie en bewaarde voor den heilige een groote devotie, bouwde ter zijner eere een kapel aan het kerkje van Ars. |
|