De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
IIRuim twee jaren kon hij rustig en tevreden zijn studie voortzetten, toen plotseling met daverend geweld die rust werd verstoord: in den herfst van 1809 bracht een gendarme uit Lyon op de hoeve der Vianney's te Dardilly een oproeping voor den militairen dienst ten name van Jean-Marie Vianney. Gebrek aan soldaten op een oogenblik dat hij van verschillende kanten met een oorlog werd bedreigd, noopte Napoleon alle vrijstellingen voor seminaristen en priester-studenten in te trekken. In het gezin van Vianney heerschte groote verslagenheid, de vrouwen weenden, Jean-Marie zelf door overdreven verstervingen bij de inspanning van de studie reeds verslapt, kon den slag niet meer met voldoende kracht opvangen en zat moedeloos neer. Toen bracht Matthieu Vianney het groote offer en stelde een plaatsvervanger voor drie duizend franken. Dadelijk betaalde hij het overeengekomen voorschot, doch den volgenden morgen lag het geld weer op den drempel zijner woning en de jongeman was onvindbaar. Jean-Marie moest vertrekken naar de recruten-kazerne in Lyon. Daar werd hij twee dagen later ziek en de dokter gelastte overbrenging naar het stadsziekenhuis. Toen de troep verder trok, werd hij half hersteld op een wagen naar Roanne vervoerd en opnieuw tastte de ziekte hem aan met hooge koorts. Overgegeven in Gods wil, lag hij zes weken ziek en bad al maar door in stille devotie, tot groote bewondering der ziekenzusters, die zich niet konden verbeelden een soldaat voor zich te zien, bestemd om te gaan vechten in Spanje. Ex kwamen daar ook men- | |
[pagina 23]
| |
schen bij hem, die wetend dat hij voor priester studeerde, aanboden hem verborgen te houden in hun huis, zoolang 't noodig was; maar vastberaden weigerde Jean-Marie elk aanbod, hoe verleidelijk ook.Ga naar voetnoot*) Nauwelijks hersteld, kreeg hij bericht om den volgenden dag aan het wervingsbureau zijn paspoort te halen en van de kazerne uit met den troep te trekken naar de Spaansche grens. In den vroegen morgen op weg naar het bureau kwam hij voorbij een kerk en meenende nog wat tijd te hebben, ging hij binnen. ‘Daar, zeide hij later, smolt mijn verdriet als sneeuw voor de zon.’ Maar ook de tijd smolt weg, zonder dat hij zich bewust er van was, en toen hij aan het bureau kwam, was het gesloten: daarna in de kazerne komend, was de troep reeds lang vertrokken. De recruten-kapitein ontstak in woede, dreigde met gevangenis en boeien, toen een gendarme zijn verdediging nam, betoogend, dat hij toch uit het ziekenhuis naar de kazerne was gekomen om zijn plicht te doen. Dadelijk werd hem nu zijn ransel op den rug gehangen met bevel zoo spoedig mogelijk het regiment in te halen. Hij vertrok alleen in de aangewezen richting en marcheerde onafgebroken met snellen pas door den guren winterdag, bad intusschen tot Maria om kracht in zijn eenzaam verdriet. Tegen den avond bereikte hij het Forez-gebergte, een woest land van hooge toppen en diepe ravijnen, afwisselend met vruchtbare en boschrijke dalen en hellingen. Maar het stugge soldatenpak en de zware ransel op den rug hinderden zijn gang al meer, een zware vermoeid- | |
[pagina 24]
| |
heid kwam over hem en hij werd genoodzaakt wat rust te nemen. Over een geploegd land bereikte hij een boschje, dat beschutting gaf tegen den snijdend kouden wind, zijwaarts liep een voetpad de bergen in. Daar ging hij op zijn ransel zitten: de groote route, de weg naar het vreemde land en den oorlog lag verlaten vóór hem in het late winterlicht en Jean-Marie wist weer niet anders te doen dan bidden om den moed niet te verliezen. Wat er toen gebeurde verhaalde de heilige later aldus: ‘plotseling kwam er een onbekende, die mij vroeg: ‘wat doet gij hier?... Ga met mij mee! ‘Hij nam mijn ransel die zeer zwaar was en zeide dat ik hem volgen moest. Wij liepen lang in den nacht door de boomen van het gebergte. Ik was zoo vermoeid, dat ik haast niet volgen kon.’Ga naar voetnoot*) Die onbekende was gekleed als een boer en noemde zich ‘Guy’, hij was den krijgsdienst ontvlucht in de bosschen van het Forez-gebergte, maar Jean-Marie wist daarvan nog niets, voelde zich doodmoe en ziek van de koorts, verlangde alleen maar hevig naar een onderkomen voor den naderenden nacht, toen hij met den vreemde meeging. Nog uren lang liepen de twee mannen door het donker, klimmend en dalend tusschen stijle toppen, door nauwe kronkelende ravijnen dicht met hout begroeid, een bergstreek tusschen de Allier en de Loire, het Madeleine-bosch genoemd. Eindelijk bereikten zij een alleen staande hut, de woning van den klompenmaker Gustin en zijn vrouw, | |
[pagina 25]
| |
dicht bij het in de bosschen verscholen dorpje les Noës. Guy kende deze menschen, zij werden er vriendelijk opgenomen en verzorgd. Toen had Jean-Marie weldra begrepen, waartoe Guy hem wilde verleiden, hij werkte nog een dag met Guy voor zijn kost, maar dan ging hij zich aanmelden bij den burgemeester van het dorp, den boer Paul Fayot en verhaalde trouwhartig zijn geval. Door de onafgebroken oorlogen van Napoleon was er over het geheele fransche land een geest van verzet gekomen tegen de altijd weer nieuwe wervingen van soldaten, zoodat er streken waren, waar de desertie van recruten veel grooter was dan de opkomst voor den dienst. Men beschouwde dit vergrijp niet meer als een misdaad en in de eenzaamste gedeelten van het land wemelde het van die verzetplegers. Evenzoo was het in de groote bosschen der Cevennen en van le Forez, zelfs de burgemeester van les Noës verborg er twee in zijn boerderij. Toen Jean-Marie vóór hem stond met zijn rouwmoedig gezicht, legde hij hem uit, dat het al te laat was om in dienst te gaan, dat hij reeds opgeschreven was als deserteur. Hij bezorgde hem dadelijk een onderdak op de boerderij van zijn nicht, de weduwe Fayot zijn buurvrouw in het hooger gelegen gehucht les Robins, ook gaf hij hem den schuilnaam Jérôme Vincent om de politie op dwaalspoor te brengen en moest Jean-Marie op de boerderij de taak van schoolmeester vervullen, niet alleen voor kinderen, ook voor veel volwassenen. 's Avonds liep het huis weer vol van kinderen en groote menschen om te luisteren naar de boeiende verhalen van den meester, naar zijn voorlezingen van bijbelstukken of heiligenlevens. Nederig zat hij dan | |
[pagina 26]
| |
als een hunner tusschen al die eenvoudigen van het afgelegen dorpje, geheel vervuld van vromen ijver om toch nog iets goeds te doen in zijn ongeluk. En na korten tijd had hij de vriendschap gewonnen van allen, maar vooral van de armsten. In den beginne hield Jean-Marie zich verborgen in de stallen, want overdag was het te gewaagd om uit te gaan wegens de invallen van politie en militairen in het dorp. Daar zat hij uren alleen en bad als een kluizenaar; mère Fayot, zooals ieder de zachte vrouw noemde, had hem herhaaldelijk gevonden biddend op den steenen vloer. Dikwijls gingen zijn gedachten naar het ouderlijk huis en het beeld der weenende moeder wilde hem niet uit den geest, bleef altijd verbonden met de gedachten aan zijn roeping tot priester en er leefde weer op de stille hoop, dat na dees droefenis hij zijn studie kon hervatten. Na eenigen tijd werd hij veel moediger: elken morgen in de vroegte, terwijl het nog geheel donker was, luidde helder en vriendelijk in de vrieslucht het klokje voor de mis; dan sloop Jean-Marie vlug naar de kerk beneden in het dorp, zat daar in het schemerige lamplicht ingetogen te bidden, dikwijls zonder kerkboek, de handen saamgevouwen, onbeweeglijk verloren in simpelheid van geloof en groote liefde, zoodat de menschen hem aanstaarden in stilte. Toen het zomer werd, verliep zijn schooltje en hielp hij mee aan het boerenwerk, liefst op een land dichtbij het bosch, om te kunnen ontkomen als er gevaar opdook. En dit gebeurde herhaaldelijk maar altijd kon hij ontsnappen in het struikgewas. Op een zomermiddag echter verschenen de gendarmen zoo plotseling bij de boerderij, dat vluchten niet mogelijk | |
[pagina t.o. 26]
| |
[pagina 27]
| |
was, fluks kon hij zich nog verbergen onder het hooi op den zolder. Maar de gendarmen kwamen ook daar hun onderzoek doen, de arme deserteur stikte bijna van benauwdheid in het broeiende hooi, toen een der mannen bij een laatste stoot met zijn sabel hem met de punt verwondde. Hij beheerschte zich en de man merkte het niet; daarna verlieten de twee den zolder om bij den burgemeester, den buurman, een glaasje te gaan drinken. Op lateren leeftijd erkende de pastoor, dat hij nooit in zijn leven een zoo vreeselijk oogenblik beleefde en toen de belofte deed ‘zich nooit over iets te beklagen’, - een aanwijzing hoe ver de jongeman reeds gevorderd was op den weg der volmaaktheid. Op de boerderij der Vianney's was groote onrust en verdriet, sinds het vertrek waren vele maanden verloopen, men wist niet of de zoon levend was of dood. Dat hij niet mee was met den troep vernamen de ouders al spoedig, toen gendarmen en andere autoriteiten verschenen op zoek naar den deserteur: zware boeten moest de vader betalen, kreeg inkwartiering van soldaten zonder vergoeding, men dreigde hem zelfs met gevangenis. De moeder kwijnde weg in haar leed: de wanhoop nabij, liep zij naar pastoor Balley, die sprak als een ziener: Jean-Marie was veilig, zeide hij, en hij werd priester. Maar de ongelukkige leefde voort in haar angsten, toen omstreeks Juli mère Fayot op de boerderij kwam: zij was ziek geworden en de dokter had haar voorgeschreven de kuur der staalwaterbronnen van Charbonnières, zij nam haar weg over Dardilly en bracht een brief vol berouw en aanhankelijkheid van den verloren zoon, doch zijn verblijfplaats werd er niet | |
[pagina 28]
| |
in genoemd. Moeder Vianney barstte in tranen uit en omarmde in blijdschap de vreemde vrouw; de vader echter, nog onder den indruk van de geleden schade en de altijd weer nieuwe bedreigingen, las den brief en eischte onmiddellijk, dat zijn zoon zich zou aanmelden bij de militaire macht. En het werd een hevige strijd doch mère Fayot bleef standvastig weigeren het verblijf van haar pleegzoon te noemen: ‘uw zoon, riep zij uit, is veel meer waard dan al wat gij bezit!’ Maar de redding kwam onverwachts korten tijd later. Na de overwinning van Napoleon op de Oostenrijkers werd eindelijk in Europa de vrede gesloten, de keizer huwde in hetzelfde jaar 1810 - toen Jean-Marie zich verborg in les Noës - de aartshertogin Marie-Louise van Oostenrijk en verleende bij die gelukkige gebeurtenis een volle amnestie aan allen die zich aan den krijgsdienst hadden onttrokken. Dezelfde kapitein der recruten uit Roanne, die gedreigd had Jean-Marie in de gevangenis te zetten en daarna den vader onophoudelijk vervolgde, deelde nu het goede nieuws aan de familie Vianney mede, er bij voegend, dat de zoon voor goed vrij van den dienst zou zijn, indien er een plaatsvervanger gesteld werd. En ook daartoe verleende hij zijn hulp door den jongsten zoon, François (genoemd ‘Cadet’) te bewegen die plaatsvervanger te zijn.Ga naar voetnoot*) Op een helderen wintermorgen in Januari 1811 verliet Jean-Marie het hooge dorpje in de bosschen, er was dien dag groot verdriet om het vertrek van ‘den | |
[pagina 29]
| |
heilige’, zooals hij genoemd werd, doch allen hielden zich vast aan de kleine hoop hem later nog eens terug te zien als hun pastoor. En er was geen huisje zoo arm in het dorp of er kwam een bijdrage van voor den uitzet van den toekomstigen landpastoor, zelfs een soutaan werd hem geschonken en hij moest ze even aantrekken om te toonen hoe hij er uit zou zien als priester. Onmiddellijk na zijn terugkeer hervatte de vijf en twintigjarige student den arbeid bij pastoor Balley in Ecully, hij woonde nu bij zijn leermeester op de pastorie, deed ook dienst als huisknecht, spitte den tuin en 's morgens in de kerk was hij koster. Zwijgend deed hij zijn werk, altijd met een opgewekt gezicht, bereid tot alles ook het meest nederige of lastige. ‘Bij pastoor Balley, zeide hij later, heb ik nooit mijn eigen zin gedaan.’ Hij vergezelde den pastoor bij zijn huisbezoek in het dorp en buiten door veld en wei; dan keken de menschen met verwondering de twee mannen na, de pastoor groot en rammelend mager en hoekig in zijn oude soutaan, met diepe rimpels over het aschgrauw gelaat; naast hem die jongeman al even mager en bleek, bescheiden luisterend naar den ascetischen pastoor. Het verstand van den leerling bleek nog altijd weinig ontvankelijk voor de studie van het latijn, maar des te gevoeliger en begeerlijker was zijn ziel om te ontvangen den schat van deugden, van zelfontlediging en opofferende liefde, die in den dagelijkschen omgang hem getoond werd door den man Gods. In October 1812 stuurde pastoor Balley zijn leerling naar het klein-seminarie van Verrières om den cursus der philosophie te volgen. Er waren daar twee | |
[pagina 30]
| |
honderd studenten, verdeeld in twee klassen; Vianney was de oudste van allen, de meeste waren vele jaren jonger. Naar oud gebruik werd de philosophie gedoceerd in het latijn, doch reeds de eerste keer, dat hem een vraag werd gesteld, bleek hij niets van het latijn te verstaan, hij kon dus ook niet antwoorden en spottend werd er gelachen hier en daar om den grooten boerenjongen. Wel was het ontmoedigend en hard die voortdurende vernederingen zonder medelijden, doch hij aanvaardde eenvoudig het zware kruis en het geheele jaar door ging hij zonder klagen zijn moeilijken weg. ‘In Verrières heb ik wel een beetje te lijden gehad’, dat was alles wat hij er later van zeide. Al spoedig werd aan hem en nog zes anderen de cursus in het fransch gegeven maar aan het eind van het jaar bleek toch de verworven kennis ver beneden het middelmatige. Onder de vacantie bereidde de pastoor opnieuw zijn leerling voor en in October (1813) werd hij toegelaten in het groot-seminarie van Lyon. Helaas ook daar was zijn gebrekkige kennis van het latijn de groote struikelblok. Tot steun werd hem een knappe medeleerling toegevoegd als repetitor om in het fransch de theologie te verklaren, dan begreep hij en kon ook bevredigende antwoorden geven. Maar de professoren stelden hem geen vragen meer en na vijf maanden kreeg hij de mededeeling, dat hij zich had terug te trekken als ‘niet in staat de noodzakelijke studie te voltooien.’ Vianney had gemeend al reeds het groote einddoel te naderen en met al meer verlangen had hij zich overgegeven aan gebed en versterving ter voorbereiding. Onwaardig moest hij wel zijn voor de heilige functie van het priesterschap en berustend in Gods wil, offerde hij | |
[pagina 31]
| |
zijn hooge aspiratie. Vijftig jaar later getuigde zijn medestudent Donnat, - intusschen de bekende cardinaal geworden, - die hem ontmoette kort na ontvangst der verpletterende boodschap, dat de herinnering aan zijn diepe nederigheid en de treffende woorden die hij tot hem sprak, altijd in zijn geheugen waren gebleven. Hij vertrok dan uit het seminarie en ging onmiddellijk naar het ‘Petit Collège’ een paar straten verder, om aan een Broeder, dien hij uit zijn jongenstijd kende, te vertellen, dat hij ook Broeder wilde worden, doch eerst nog voor een paar dagen naar huis moest gaan. Maar pastoor Balley wilde daarvan niet weten, verkreeg van den directeur van het groot seminarie een uitstel van eenige maanden. Er werd opnieuw hard gewerkt door leermeester en leerling en drie maanden later was Vianney weer terug op het seminarie. Eindelijk voor de examen-commissie gebracht, verloor de nederige Vianney de kalmte, raakte verward, gaf slechte antwoorden en werd afgewezen. Op dringend verzoek van zijn leermeester kwamen toen twee der professoren naar Ecully en ondervroegen meer dan een uur lang Vianney daar in de rust der pastorie: nu waren de antwoorden ‘zeer goed.’ Toen men voor een eindbesluit zich wendde tot den vicaris-generaal van het bisdom, vroeg deze of die Vianney vroom was, of hij zijn rozenkrans kon bidden. ‘Hij is een toonbeeld van vroomheid!’ werd hem gezegd. ‘Dan neem ik hem aan, besloot de vicaris, God zal het overige doen.’ |
|