zij voelde weer in haar zelve de somberheid van haar leven, zoo staande alleen als een wezenlooze in den avond, terwijl haar niets meer overbleef van hem dan een paar fluisterwoordjes, die zwakjes zeiden van weer thuis komen in haar liefde zoo mooi als voorheen.
En nu, na lange kranke dagen was het weer gekomen, het wondere klinken der extase in haar ziel. Ze wist niet meer of ze terug verlangde om hem te hooren en te zien, maar wel wist ze, dat ze hem terug kon zien zonder gevaar, want haar lichaam was geworden als een witte harmonie van vorm, het zinnebeeld der schoonheid, die rustig in haar woonde....
In den tuin was de nacht gekomen, waarin geheimenis van schoone dingen leefde. In de boomen bewogen vele zachte geluidjes van verborgen vreugde. Als schimmetjes stil vlogen groote vlinders door het donker over de bloemen, die vaag op hun stengels stonden, het groote grasperk lag in het donker bedolven.
Het kleine vrouwtje zat daar heel stil, zij hoorde niet meer en zij zag niet meer, maar haar liefde bloemde open in mijmering: in het geschemer van den zoelen nacht was zij met haar geliefde samen, naast haar was hij in het donker, zij zelve heel licht als een wolkje in het dunne witte weefsel van haar kleed.
Zij zeiden niet veel, en wat zij zeiden, waren klanken meer dan woorden, zoo vaag, dat ze niet wist wat of de woorden zeiden. Het was, als gingen ze samen drijven door den wijden blauwen hemel van den nacht,