geel om onze voeten, geuren zweefden ons voorbij. Het verre golvengemurmel wiegde zich in ons liefdegemijmer. Wij bewogen stil de handen, gevend schat van teederheid. Wij zagen in onze oogen schoone klaarheid glanzen. Wij zeiden eenvouds-koele woorden om te hooren wat niet werd uitgesproken....
Nu was het alles voorbij. Liefde verlepte toen het zomer werd, als teeder bloemgewas verdort in brandende zomerzon.
Eenzaam alleen gingen wij beiden door den herfst, gedachtenis lokte ons, waar wij liefde vonden. Terug reeds kwam zij uit de dorre duinen goudgeel in late zon. En ik zag haar heen gaan door het nevelblauw, haar bleeke paarsche kleed lichte over den donkeren weg, toen zij langzaam langs de witte popelstammen ging, een vrouw in droefheid schoon.
En verder ging ook ik te dwalen in het duinland, toen de avond kwam met rossen gloed van treurenis en donker grijs van eenzaamheid.