| |
| |
| |
Fantasie.
Een eenzame man wandelde door het wijde land. Een herfstavond was het, blauw in het verre geboomte en groote lijnen van grijze wolken reikten langs de lucht, ver weg in het blauw van land en horizon, Als een donker eiland lagen de landen rond in de hooge eindeloosheid van grijs en blauw. Er bloeiden geen bloemen meer in het groene vlak en alle vogelen waren heengevlogen.
Door den avond, als een licht dat komt uit stille wolkenhoogten, trok een zilverwit water een streep van glans eenzaam naar donker-blauwe nevelen. Langs den oever stond bleek riet, zoo fijn in het aankomend geschemer, als in droomen ijle bloemplantjes staan op witten grond. En lispelstil bewogen nu en dan, stond het in dunne rij langs het waterlicht.
Hij was een zacht-droeve man, die geen andere menschen meer kende. Als een vreemde ging hij altoos zwijgend langs de menschen henen, ging hij eenzaam langs de wegen, als schuw voor hun gezichten
| |
| |
In zijn jonge tijden was er groote weelde geweest van bonte levenslust, van hartstocht in geweldige golving en van liefde in den schitterenden bloei der fantasieën.
Maar toen was in den gang der dagen plotseling uit nog donkere oorden van zijn ziel gekomen dreigend een groot lijden, als wolken komen, donkere en droeve, langzaam omhoog van verre achter het zon-lichte water van de zee. Toen was het stil en donker geworden en hij had gevoeld als een geheimzinnig ongeluk, een noodlot, dat hem zou doen sterven. Grijze lusteloosheid had hem omneveld, al het bonte jonge leven hem leeg geschenen en makend valschen klank. Uitgedoofd in stroomende melancolieën was de fonkelende gloed der zinnen, alleen door een waas van droefheid even blinkend, bloemde soms nog in zijn eenzaamheid het gedroom eener reine liefde. Daarvan was het langzaam lichter geworden en gevallen was van weemoed een zacht gesneeuw.
Langs het water wandelde de man door den avond. Hij luisterde naar het riet, wanneer het suizelende bewoog in lange zuchten als treurende herinneringen die uitgaan in wijde ziels-verlatenheid. Hij volgde met moede oogen de lichtende waterlijn - tot waar zij wegschemerde in wazig blauwe wolken en het witte licht weerspiegelde in hem als een mijmering waarin de gedachten gaan langzaam en vaag. En de man had vergeten het donkere avond-land, dat rondom lag, troosteloos wijd en hij had vergeten zijn leven, dat eenzaam was als een groote droefenis.
| |
| |
Doch de avond groeide al dichter, het donker fluweelde al zwaarder over de landen, in de verte verdwenen de eenzame boomen, die nevelvaag als etherische sieraden stonden in hooge buiging van takken tegen de lucht, alleen nog scheen het rustige waterlicht koel en wit tot in lokkende verte.
En nu kwam er een zwarte beweging in het effen schijnsel, gelijk een groote vogel met breeden vleugelslag laag strijkend over het water. Een bootje zwom aan, de riemen gingen telkens omhoog en doken weer zacht in het glanzende vlak. En de man stond stil en keek zooals het langzaam nader kwam geheimzinnig over het water, dat in witten gloed breeduit lijnde naar de oevers. Toen zag hij er in gezeten een vrouw in donker gewaad, dat los hing langs het dunne lijf. Door de blonde haren wemelde het waterlicht, in het gelaat vol rust blonken de oogen zacht, haar witte handen uitgestrekt hielden de riemen, en omneer van de armen hingen wijde mouwen, die zacht bewogen op en neer in de beweging van het roeien.
Langzaam gleed zij over de stille glanzen, haar lichaam bewegend in regelmatige buiging, die haar deed voelen, als was zij zonder gewicht zwemmende in de fonkelende klaarheid en in haar ziel zong de mijmering het liedje dat het water zong met fijne geluidjes om de boot. Toen zij dicht bij was gekomen, zag zij den man, die op den oever stond, hoog boven het schemerig-ijle riet, eenzaam tegen de rust der wijde grijze wolken. Zij liet de riemen zinken
| |
| |
in het water en al nader glijdende door het stille ruischen, dat de riemen deden in het water, keek zij den vreemden aan met langen blik. Het open gelaat dat haar aanzag uit weemoedsdroeve stilte trok haar met de geheime kracht, die in droefheid sluimert, als in een half ontloken bloem verborgen slaapt de geur. En onbewust deed zij het bootje drijven naar den wal, waar stond de donkere man.
Hem tegenzwevende zag hij haar naderen als een verschijning, die opstijgt in herinnering aan lang gevloden liefde. Diep vóór hem zat zij zwijgend te kijken met oogen die zeiden onzegbare dingen van teere sympathieën. In de blonde haren was de schijn van het water een bleeke aureool om het stille hoofd. En om haar rond stonden de witte hooge riethalmen in onbewogen rust. Onbewust in een zoete neiging, stak hij zijn hand haar tegen, zij stond op uit de zwarte diepte van de boot en kwam tot hem, nog altijd in zijn oogen kijkend en sprak dan fijne woordjes van meegevoel in droefenis, die als een wonderlijke zachtheid klonken in zijn ziel, nog leeg van lange eenzaamheid.
Verwondering welde in hem op en bang nog van het groote gebeurde, zeide hij haar zijn geluk in gefluister van woorden die hij voorheen niet kende ........
De nacht was gekomen, de verte in het donker weggezonken, als groote nevelen stonden donkere wolken melancholisch in de donkere lucht. Alle licht
| |
| |
was uitgedoofd en er was geen glans meer over het water, nog suizelde even soms het riet, dat vaag als schaduwtjes stond in het grauwe geschemer. Samen gingen zij in gelijke beweging der voeten, licht als zwevend zonder geluiden. Zij voelden harmonisch zich samen in een ruimen zachten vrede. En hun liefde rees als reine schittering na langen weemoedsdroom en zij begon zich uit te weven als een fijn glanzend melodieëndraadje, dat zweven gaat uit goud-verlichte venster door warme zomernacht. Zij voelden in het zwijgen het lichte draadje groeien al breeder tot een stralend weefsel dat hun beiden vereende in warme innigheid. En het was alsof hun geluk hen lichtte door de donkere vlakte. Maar ook door holle wegen ging hun weg, waar zware stammen stonden zonder takken, met bloote kronkelwortels staande op den grond; en in het donker schenen zij gedrochten van lage leelijkheid, uit lichaamsdrift geboren. Dan kwam er enge angst in hunne ziel en zagen ze naderende lusten als schimmen opdoemen uit het troebele donker, het groote geluk verduisterde maar toch bleef zacht zingen het fijne melodiënweefsel, zoo zacht en zoo droef als in den avond het geroep van een arm vogeltje, doodsbang voor onheil dat naderend is.
Eindelijk aan het eind van een smal pad stond voor hen een huis, zwart was het in den nacht, verscholen in laag hout, dat opstond rondom met spichtige rechte takken tegen de grauwe lucht. Het was zijn woning. Daar was een groote kamer, waar brandden zachte lam- | |
| |
pen, zij stonden als bloemen groot in droomen, te bloeien in blanke omhulsels. Een ruigzwart kleed dekte den vloer met fluweelen donker. Langs de wanden was stille kleur van groen, dat nevelde in diepen toon. Er was een donkere haard, waar vlamde blauwe glans van vlammen, heel even maar bewogen in het rustig stille-staan der dingen; daar zat hij lange uren in den avond te staren in het vuur, als door het droomgewiegel zijner ziel zacht gonzen ging de lange lange stilte.
Zij waren getreden uit den nacht in den zachten lampenschijn der kamer, in de groote innigheid van het wazig-diepe zwart en groen. Smettelooze reinheid geurde rond en rust was er in al wat lijnde door de schemerende kleuren. Als de zachte stemming van een water, klaar staande in den avond tusschen hoog geschoten gras daalde de kamerstilte in hun gemoed. En zij stonden in een lang zwijgen elkander te zien in de schoonheid, die langzaam al meer opklaarde in hun gelaat en nu in het licht na de droevige eenzaamheid van den nacht spoot omhoog hunne liefde als een straal van machtige vreugde. Dan kwamen zuivere woorden elkander tegenklinken, zij voegden zich harmonisch samen zooals zij borrelden uit de diepten waar het voelen zweeft in klanken en de zin der woorden is verbleekt. Toen steeg er in hem op een hoog verlangen: als de nacht zich uitspant over den slaap der teedere planten, is er ééne ide ontwaakt en openend haar vochtige witte bladeren van uit haar kelk de zachte geuren rondzendt te gaan zweven in het blauwe licht der maan. Zoo zag hij in
| |
| |
een blank visioen haar naaktheid rijzen in de lichte etherspheren hunner liefde, spreidend als geuren de reinheid van haar ziel. En fluister-stil in woordjes die als witte vlokjes neersneeuwden in den lichtkring van hun geluk, zeide hij langzaam zijn droom. En zij zag het blanke beeld opkomen als de klare gave van haar leven in een groote mildheid om te geven.
Alleen stond zij op een leege ruimte, de zwarte vrouw midden op het zwarte kleed in schemertoon als op een duisternis. De blonde haren glansden om haar gelaat. De armen hingen neder langs het rechte losse kleed. In haar handen beefde 't even van het stille wonder dat zij voelde naderen. En nu, in het geschemer der kleuren, in de stilte der lampen, toen alle woorden waren heen gevloden, deed zij in een langzaam rein bewegen van haar witte vingeren zinken de gewaden, de fluweelen zwarte en witte heel zachte en dan stond zij hoog gerezen in de glorie van haar zuiverheid, terwijl om haar voeten in donkere plooien lagen de omhulsels. Zij voelde haar blanke kuischheid als een schittering, die opsteeg uit haar eindelooze liefde; voor haar oogen half gesloten, was 't als een duizeling vol licht; en het licht scheen haar een waas dat haar langzaam omhulde....
Hem was zij gekomen als een verschijning, in extase neergedaald uit stralend wolkenlicht. Een diaphane bloem, vol innerlijken glans, stond zij roerloos voor hem in haar liefde als de fonkelwitte droom zijner ziel.
| |
| |
Zij stonden stil en het was rustig in het zijdezachte licht der lampen. Zij stonden lang, en 't was hen als een wonen eenzaam in een ruimte, waar geen geluid meer klinken kan en geen beweging leven....
Plotseling zonk haar arm, dien zij lichtjes stak hem tegen in onbewuste neiging, weer neder langs het tengere lijf. Toen ontwaakte hij en voor zich zag hij staan de naakte vrouw. Dan nam hij op de donkere gewaden en verhulde haar lichaam met delikate handen. En uitgedoofd was het licht van hooge vrouwenklaarheid, dat geschenen had in de stille avondkamer.
|
|