Droom.
In een groot bosch was ik alleen in den nacht. Daar stonden de zwarte boomen als droomen groot, opgestegen uit de donkere aarde. Breede takken hingen laag neder als donkere droefenis in den schemernacht. Grijs glimmende wegen kropen in het eindelooze henen tusschen de stammen, die stonden in zwijgende rechtheid. Ik ging geluidloos langs de grijze wegen, een wijde verlatenheid nevelde in het stille staan van het woud.
Er was in mij helder eens geboren een verlangen naar wondere ziele-oogen, die ik zou zien schijnen door de misten van het leven. En ik was uitgegaan al zoekende, in het stille bloeien der verbeelding. Ik was gegaan den langen dag een witten lente-weg, blijde in groote hoop. En het verlangen had uitgekeken aldoor. Doch ik was moede geworden en moedeloos was het verlangen gestorven in het vallende donker.
Nu doolde ik door de uitgehangen takken-treurnis