| |
| |
| |
Kevelaer.
Eenzaam door den avond ging een groot mager man over de heide. 't Was winter en wijd over de heide lag de sneeuw, schemerend glad in het avondlicht. Dampig grijs hingen de lage luchten, doch in het westen gluurde koud een gele wolkenlaag langs den horizon, een somber licht in de grijswitte eenzaamheid van hemel en heide. Een scherpe wind joeg ritselend den sneeuw door de stilte en dof door den sneeuw stapte de groote man met langzame trage schreden voort, telkens zakkend in de knieën, als een man, die moede is van een langen weg.
Het was in het land van Kleef, nog in de oude tijden, in zware tijden van oorlog en ellende. En de man was een marskramer, hij heette Hendrik, een eenvoudig, geloovig man. Hij kwam van het dorp Kevelaer en ging huiswaarts naar het stadje Gelderen. Daar woonde hij dichtbij.
Maar langzaam dichter en dichter donkerde de avond
| |
| |
om den stappenden man. De rossige brandlijn daar wijd was bijna uitgedoofd, enkel een kleine ronde plek schemerde nog als een stille lamp door het dampige ruim. Toen kwam de man aan een kruisweg, daar alleen een schrale lindeboom stond en er onder een hagekruis van groen verweerd hout met een mager stijf beeld van Christus den Lijder: die hing daar half ingesneeuwd op de verlaten winterheide en boven zijn hoofd door de takken van den boom stroomden droef de donkere kille winden. Voor het kruis bleef de man staan en zijn mars neerzettend, knielde hij en bad opdat de vrede mocht terugkeeren in het land. De handen gestut op zijn stok en het hoofd rustend op de handen, bad hij, niet rondziend, niet bewegend, stil murmelend in de weemoedige winden, - eenzaam een donker menschje op het groote witte schemerland. Toen op eens klonk er een wondergoede zachte stem, een hooge stem komend van boven als uit het windsuizen in de takken, zeggend de eenvoudige woorden: ‘Bouw mij aan dit oord een kapelletje’. De man schrok, hij sprong op en keek rond naar boom en kruis. Maar geen mensch was er op de wijde heide, het kruis stond naakt en de boom stond naakt en kaal in het weifelend grijze licht. Weer knielde hij neer, het hoofd omhoog naar het besneeuwde Christusbeeld. Opnieuw streken de weemoedige winden door het nevelig kaal geboomt. Hij bad.... en weer kwamen de wonderlijke woorden, hoog gesproken in de winden, die door de takken
| |
| |
gingen. Nu schrok hij nog meer, bevend stond hij op, nam zijn mars op den rug en hijgend slofte hij voort door de sneeuw. Voor zijn oogen begon het woelig te worden in de wijde sneeuwlanden, angstvisioenen van menschen en dieren doken op in de stille grijsheid, joegen rond aan hem voorbij met geheimzinnige kleine geluiden. 't Waren booze menschen met donkere gezichten, dieren met leelijke koppen. Dan weer werd het akelig licht, een vaal wemelend damplicht met witte bliksemlichten er door, dan weer kwamen witte gestalten, langzaam zwevende wezens met sleepende gewaden. En de man dacht aan dwaalgeesten, verdoemd tot dwalen, totdat er gebouwd was het kappelletje ter ruste en verlossing van arme vagevuur-zielen, tot uitboeting van groote misdrijven in den oorlog gepleegd.
Maar groot gebogen, neerziend op zijn voeten, ging hij langzaam verder, murmelend gebeden voor de rust der zielen van in den oorlog gesneuvelden. Op eens hoorde hij klokkeluiden, 't was de klok van Gelderen die het Angelus luidde. Streelende zacht, als van heel verre hoorde hij de slagen tot hem komend door de mistige luchten. Verdwenen waren de angstvizioenen en 't was als een zacht blauw licht, dat open ging voor zijn donkere angstige ziel, die zoete klank, die tingelend rondging over de landen, vreedzaam door de geluidlooze eenzaamheid. Hij bleef staan en zijn pet in de handen, en de handen stuttend op zijn stok, bad hij half luide met gesloten oogen driemaal het ave, zooals het luidden de zingende slagen. Dan liep hij voort
| |
| |
door de stilte, ritselend joeg de sneeuw hem voorbij, dof klonken zijn stappen in het sneeuwstuiven en de stilte scheen nog grooter, nog wijder geworden nu niet meer luidden de slagen door de lucht. Doch eindelijk stonden voor hem de donkere vormen van huizen, dat was het plaatsje dicht bij Gelderen, waar hij woonde. En een lichte blijheid klaarde er op in zijn beangstigd gemoed, toen hij binnentrad in den vrede van zijn huiskamertje. Een laag vertrek met gele kalkwanden en donker bruine ruwe meubelen. Er brandde een zwak vladdervuurtje op den haard, omhangen met een donkerrood gordijn. In een hoek, bij een flauw lampenpitje zat Mechel, Hendrik's vrouw te spinnen, een bleek kopje was het, met donkere gladde haren plat langs de slapen. Trouw en kalm glansden de grijze oogen, de kleine witte handen bewogen vlug in de donzige wol, vreedzaam snorde het groote wiel in de stilte van het kamertje.
Hendrik zei goeden avond met een vreemde stem en ging zitten aan de ruwe tafel, half in donker.
‘Wat is er gebeurd?’ zei Mechel, opstaand om het eten te nemen van den haard.
‘Ik kom van Kevelaar over de heide, een verre weg door de sneeuw, en ik ben moede,’ en dan zeide hij niets meer.
Zwijgend hem aanziend met haar vertrouwelijke kinderoogen, zat Mechel weer te spinnen bij het lampje, terwijl haar man langzaam at aan de flauw verlichte tafel. Zijn arm ging bevend op en neer, het
| |
| |
lange blonde hoofdhaar lag war en wild om zijn kop, uit het magere gelaat keken groot de blauwe oogen, flikkerend soms in het donker, als bij herinnering aan groote dingen. Zacht als een tor gonsde het spinrad, het kleine vuurtje glom nu goudig in het diepe donker van den haard. In het licht der kleine lamp stond helder het witte vrouwenkopje, even gebogen over het werk, maar de oogen opgeslagen naar haar man, den donkeren man met woes ten kop, aan de donkere tafel. Dan zoetjes in de stilte, begon Mechel te zingen langzaam luider, met lichte cadenz, een liedje van Kerstmis, als wilde zij verdrijven het sombere leed, dat er lag over het gelaat van haar man. Zij wist, dat hij het gaarne hoorde het liedje van de ster, die verschenen was aan de koningen in het verre land, en van het wondere licht, dat er geschenen had voor de herders in den eenzamen nacht. Bij het suizende wiel klonk vol liefde en zachtheid haar vrome sopraan. En 't was als een lichtblauwe zang, die zwevend kwam van den hemel, op nieuw te verkondigen het mysterie der liefde op aarde. Mechel keek met klaren blik naar haar man, om te zien ophelderen den gewonen glimlach het lijdende gelaat. Hij at niet meer, maar somber en droevig bleef zijn oog. Toen op eens stond hij op, kwam naast Mechel zitten op een zwaren stoel en zag haar aan zoo vreemd geheimzinnig dat Mechel's hand roerloos bleef staan, het wiel plotseling stilstond, haar mond licht open bleef in ingehouden ademing.
| |
| |
Zoo zaten zij zwijgend een oogenblik tegen elkander. En zij hoorden de stilte in het schemerbruine kamertje. En dan verhaalde de man het wonder-gebeurde aan het eenzame kruis, hij sprak zonder handbeweging, haar aanziend aanhoudend en vast, en hij sprak fluisterzacht met een stem, die beefde in de stilte. Mechel luisterde, als van zelf daalde haar hand op zijn schouder en zij vroeg niets, boog slechts naar hem over, hem aanziend van onder op in zijn diepe oogen, toen hij sprak van de geheimzinnige woorden, ten tweede male gehoord, en van de groote misdaden in den oorlog gepleegd.
En Hendrik trok weer uit om zijn koopwaar rond te venten door het land van Kleef: zoo kwam hij weer denzelfden weg over de heide van Kevelaer. Maar nu stond hoog de zon in het volle blauw, wijd glansden en schitterden goudig en wit de sneeuwlanden rond tot aan het welvende blauw. En geen wind bewoog de lucht. Van verre reeds zag hij het kruis en de kale boom op de groote gloedlichte vlakte. Ingetogen in vrome vrees kwam hij nader, plaatste zijn korf op den grond en, het hoofd omhoog tot het kruis, met vertrouwend kalm oog, bad hij zijn eenvoudig Onze Vader weer en weer, luide in de witte eenzaamheid. En ook nu klonk liefelijk metzacht geluid, dezelfde geheimzinnige stem, zeggend dezelfde eenvoudige woorden. Hendrik stond op, hij zoude het bouwen, het kleine kapelletje op de heide, dat was des hemels woord, hij voelde het in zijn vrome ziel. En opgetogen in stille
| |
| |
vreugde ging hij huiswaarts door de zuivere klaarheid van sneeuw en lucht en zon. En licht met jeugdige kracht ging hij voort met groote schreden over de vlakte, niet voelend de drukkende last zijner mars. In sidderende vreugde verhaalde hij Mechel het nieuwe wonder. Mechel glimlachte en in haar stille kinderoogen glinsterde schoone liefde, toen zij luisterde met innig geloof.
Zij hadden echter geen geld, maar zij zouden werken en sparen elken dag een paar stuivers. Onvermoeid trok Hendrik nu rond door het land, het spinnewiel snorde onophoudelijk van den morgen tot den avond. 's Avonds laat nog, als er menschen voorbij gingen aan hun huisje bromde het wiel in de stilte van den nacht, door de scheuren der luiken zagen zij het bleeke vrouwenhoofdje gebogen bij een kleine lamp, haar witte vingers vlug bewegend om het kuivende spinrok.
Zoo kwam het voorjaar in het land. Luwe blauwe luchten dreven er rond over de groenende velden, en hingen over de fluweelbruine dichtheid der boomtakken, zwaar van het zwellende leven. En in het lichtbonte wolkenspel zong de leeuwerik zijn sprankelende trillers, uitjubelend de blijdschap der nieuwe levenswarmte.
Maar nog altijd joeg de oorlog rond over de landen, verwoestte het jonge groen der velden, verdonkerde de lentevreugde in het hart der menschen.
't Was op een avond, die vreedzaam kwam in grijze tinten over de huisjes en boomen van Hendrik's dorp.
| |
| |
Mechel stond breiend in het kleine deurraam, een donkere lijst om haar bevallig figuurtje: zij stond daar uitkijkend naar Hendrik, die terug zou keeren na een langen tocht van drie dagen. Toen zag zij opkomend uit het grijs geschemer twee ruiters, de paarden langzaam log stappend in den stoffenden zandweg die uit het veld het dorpje binnenkwam. Dan zag ze hun helmen en hun sporen glinsteren in het grijs en hoorde zij het rinkelen van hun wapens in de stilte. En 't werd haar angstig, toen zij naderden, die hooge menschen te paard. Toen zij haar zagen, hielden ze stil voor het kleine huisje en moede hingen de koppen der paarden omlaag.
‘Vrouwtje, sprak de eene, wij zijn vermoeid van de reis en hebben grooten honger, zouden we niet kunnen eten en slapen in uw huis? We hebben wel niet veel geld, maar als het niet genoeg is, ziehier een paar mooie plaatjes van de Maagd Maria’. En hij toonde haar twee eenvoudige prentjes, op hout geplakt, Maria met het kind, in een breed uitgespannen helder blauwen mantel en drijvend op witte wolken. En hij zeide haar dat zij kwamen uit de vesting Lietzelburg, waar zooveel wonderen gebeuren, dat het eene was voor hun overste in Kempen, het eind van hunnen tocht, dat zij het andere mocht hebben voor eten en een slaapstede. Mechel nam het prentje, bekeek het met stil verlangen, bekoord door het liefelijk gelaat der Madonna. Maar op eens dacht zij aan de drie stuivers, die zij moest sparen voor het kapelletje op de heide en droevig
| |
| |
gaf zij het plaatje terug, zeggend dat zij het niet kon doen. En verder door het stille avond-dorp trokken de hooge ruiters op hun langzame zware paarden; medelijdend en treurig om de schoone bonte plaat staarde Mechel hen na tusschen de donkere huisjes der dorpstraat.
Maar Hendrik kwam niet thuis dien avond en Mechel bleef alleen. En 's nachts had zij een wonderlijk visioen: in de donkere stilte van het kamertje was het licht geworden, glanzend geel gloedlicht, stralend zoo groot, zoo vol, dat er onder verdwenen als onder golven, telkens weer vergaande golven, de muren, de meubelen van het arme vertrek. En diep en klein midden in het opborrelende, wijd uitgolvende licht zag zij in een kleine steenen nis het blauwe prentje der Madonna, liefelijk zacht als een oneindige goedheid. Zij herkende hetzelfde prentje, dat haar de arme ruiters hadden aangeboden voor een nachtverblijf. Overeind zittend in haar slaapstede, de handen gevouwen op haar witte nachtjak, zat zij, de trouwe oogen ver loren in het groote licht, roerloos, als bedwelmd, met een vaag voelen van smart, dat zij het prentje niet had gekocht. En toen het morgen werd en het zonnelicht in helle lijnen binnenstraalde door de scheuren der luiken, weende zij vol zoete droefheid. En zeggend het ave in zacht zuchten, het haar los om de tranende kinderoogen, zat zij in vrome mijmering over de schoonheid van het bleekgouden nachtgezicht. Dan ging zij om water te halen aan de bron, de
| |
| |
buurmenschen zagen haar aan met verwonderde gezichten, zij begreep niet waarom, zij had toch niets verteld van het schoone visioen. En toen zij weeker nog als vroeger in haar fijne bleekheid, de oogen neergeslagen, met langzame bewegingen terug ging naar haar woning, volgden haar de menschen in huis, vragend wat er gebeurd was in den nacht. Zij hadden een groot licht gezien op straat, uitslaande met machtige stralen door de luiken van haar venster, wijd door de duisternissen van den nacht. Mechel keek hen aan en de natte oogen vol verwondering stond zij nog zwijgend, en stil de handen, tusschen de verwonderde gezichten der vragende menschen, toen Hendrik juist terug kwam van zijn reis. Met een zwakken lach op het geIaat verhaalde zij dan de groote lichtverschijning van den nacht. En toen zij gesproken had, zeide Hendrik: ‘dan zult gij gaan naar Kempen en zoeken het prentje der twee arme soldaten, en gij zult niet terug keeren, voor dat gij het hebt gevonden.’
Toen de zomer kwam, stond er een nedrig kapelletje in de schaduw der linde, eenzaam op de warme heide vol bijengegons en diep in het donker der kleine nis lichtte het blauwe wonderprentje der Madonna tot troost der lijdende menschheid.
|
|