| |
| |
| |
De laatste dag.
Op vroegen morgen was het in de lente, de zon straalde witten glans over den dauw in het gras, de leeuwerik zong lang slierende gezangen over korenvelden, golvend onder zoele winden, zwermen van bijen gonsden over paarsche klaver en langs den slootkant tusschen opgeschoten gebloem stapte de blauwe reiger sierlijk op zijn slanke beenen, een wandelaar sereen in zelfbewuste schoonheid.
Langs de zachte zandwegen wandelde hij samen met zijn verloofde in den bloei van boomen en planten, door het vroolijke zingen der vogelen en overal rond was het zilveren blinken der morgenzon in het natte groen. Doch zij voelden niet de vreugde die was over de landen, hun liefde was niet meer in den frisschen morgen der lente, droefheid was gekomen in hun gemoed.
Zij was een blank meisje met kleine handjes, die zij langzaam bewoog, met blond haar dat glad lijnde langs het smalle fijne gezicht. Zij was heel slank en teer, een streepje maar zooals zij naast hem liep met
| |
| |
kleine pasjes. Vroeger had haar liefde geleefd in vreugde. Rein was zij als een zonnestraal, die door groenen lommer uitgaat over het klare water van een vijver. Doch zij had den lichten schat niet kunnen bewaren, troebele wijfeling was er gekomen, raadselachtige angst om zich te geven was al dichter opgetrokken als kille nevel en uitgedoofd was de klaarheid van haar liefde.
Zwijgend liepen zij langs blauwe boomstammen door schaduw en zonneschijn. In de stilte van den eenzamen weg ruischte haar japon, hommels gonsden voorbij, en vogels vlogen op uit het gras met kleurige flikkering van vleugelen. Met een zucht ging zij plotseling zitten tegen den stam van een grooten beuk, waar vele boomen stonden en er schaduw was onder de takken, die vol teer gebogen twijgjes diep neerhingen over den weg. Daar zat zij voor hem tegen den boomstam; groene schaduwkringetjes speelden heen en weer op het witte kleed. Stil lagen de handjes bleek-groen beschenen op haar schoot; het hoofd licht naar voren gebogen, zat zij turende op den grond. Vochtig geworden van den natten morgen hingen kleine haarlokjes treurig langs haar gelaat.
Toen schalde in den boom boven haar een vroolijke vinkenslag, luid in de blauwe lucht. Half onbewust hief hij zijn hand omhoog en jaagde den vogel weg, die stoorde in hun dof verdriet.
‘Weet je nog wel,’ zei hij dan en ging naast haar zitten, ‘dat we verleden voorjaar ook hier zaten’. Zij
| |
| |
wist het wel. Toen was het avond, blauwe schemering zweefde in het groen, bladstil stonden de kronen der boomen hoog in de donker blauwe lucht....
‘En er kwam in mij een precieuze verteedering voor het stille kind, dat voor mij zat, zwijgend ging ik op korten afstand staan, om te zien het schemer-fijne figuurtje, het blonde hoofd met zacht profiel. Dan ging ik naast je zitten en wij lang samen zaten en fluisterden stil uit angst om te breken de stilte. En toen kwam een zwarte lijster tot heel dicht naast ons, huppelende over den weg, en zij keek met blinkend oog naar ons, dan vloog zij hoog in den top van een struik dichtbij en zong in zuiveren klank als van een viool.
Wij voelden ons geluk in harmonie met den avond, wij wisten ons in eenvoud zoo rein als de vogelen en de planten rondom, er was geen onrust, geen denken aan kleine beslommering, ver weg waren we van wat de menschen deden in steden en dorpen.....’
Hij had aldoor stil voor zich uitgesproken en keek haar nu aan: haar hoofd had zij hem toegewend op uitgerekten hals, tranen gleden over hare wangen en eene hand lichtjes opgeheven hield zij voor haar uit als in angst dat haar droom zou uit zijn als hij zweeg. En zij staarde hem in 't gelaat, begeerig het oude geluk weer op te drinken zooals het druppelde in de wel bekende klanken zijner stem, Herinnering vulde haar gemoed met zachte stroomingen als van muziek en 't was haar of voelde ze weer het milde opborrelen van haar verloren liefde. Zij antwoordde niets, maar tot
| |
| |
hem overbuigend, zoende ze den mond, die zoo zoete weelde had gesproken. Dan legde zij het hoofd tegen zijn schouder en sloot de oogen als wilde ze insluimeren in het heldere verleden.
Toen hij haar zoo bewogen had zien kijken in een houding van fijne teederheid, had hij een oogenblik weer hoop gehad; doch het samen-zijn der laatste tijden had hem gezegd dat hoop ijdel was, want telkens na een korte opflikkering van liefde, had hij haar weer zien terugzinken in monotone gevoelloosheid, haar al verder van zich voelen heengaan. En zwijgend, keerde ook hij terug naar zijne herinneringen, die gevolgd waren op dezen stillen voorjaarsavond. Hij dacht weer aan de lange rij van zonnige namiddagen, als hij haar 's zondags kwam opzoeken, hij zag zich weer samen met haar terugwandelen langs het oude grachtje van de stad, waar zij hem kwam afhalen van den trein. Diep fluweel-groen glom het water der gracht tusschen de bemoste muurtjes in den schaduw der lindeboomen. Er langs in zonneschijn vol gonzende vliegen stonden de roode gevels met kleine vensterruiten waarachter mutsen van dienstmeisjes of gele gezichten van oude burgervrouwtjes met gouden haartooi ophelderden in de luwe donkerheid der kamers. En op straat stonden mannen te rooken in hemdsmouwen, die blauwwit blonken in de schaduw der boomen. In dit vreedzame eenvoudsleven bloeide vrij de vreugde van hun weerzien en dan zag hij met innig genot hoe zij naast hem liep, licht met de kleine voetjes trippelende over
| |
| |
de straatsteentjes, waartusschen het mos groene lijnen trok. En als zij buiten kwamen, ontmoetten zij op den langen landweg groote huifkarren van boeren, die naar de stad reden. De witte huiven fonkelden in de middagzon en er onder zaten vrouwen met breed gewiekte boerenmutsen, die wiegelden op en neer op den loggen draf van het paard, en vrouwen in bonte borstdoeken die gloeiden onder het zondoorschenen linnen der huiven. En door de wijde stilte van Zondagzon hoorde hij weer de klokken kalm luiden voor de vespers in de kleine kerk, die stond achter een korenveld vol krekelgezang, en vol gloed zag hij de goudgele strook van het rijpe koren opvlammen tegen het diepe blauw der lucht. Dan zochten zij koelte in de intieme laantjes van het bosch, dat dicht bij haar huis was, waar in den lommer der beuken hun blijheid ongestoord kon spelen haar helder spel, terwijl kapellen voorbij fladderden met fluweel rood glanzen van vleugelen en blauwe houtduiven dicht naast hen roekoekoeden in het donker der takken.
‘Waaraan dacht je?’ vroeg zij eindelijk heel zacht.
‘Ik dacht nog terug aan dien tijd, toen onze verhouding zoo mooi was.’
‘Daar moest ik ook al door aan denken, er is zoo veel moois geweest. Zou het mogelijk zijn, dat het nog weer eens zoo werd als toen?’
Hij zweeg. Vroeger had ook hij zich laten drijven in de hoop dat haar liefde zou terugkeeren, doch nu voelde hij de naderende scheiding aankomen als een onafwendbaar noodlot.
| |
| |
En zij zaten zwijgend in de schallende liedjes der vogelen en rondom hen was het blauwe dauwnatte glanzen van den lentemorgen....
Dien middag zaten zij lang samen op haar kamer. In het groote huis sliep de warme stilte ongestoord. Het gordijn van haar raam was neergelaten, op het rood fluweelen tafelkleed lag een smal strookje zon, hevig gloeiend in de lommerige koelte der kamer.
In de zware middagrust drukte haar het lijden nog heviger. Nu had zij geen verlangen meer naar het licht-blanke dat in het verleden lag. Wel kwam herinnering weer terug te midden van al de oude lieve dingen, die hier samen met hen hadden gewoond en meegeleefd de groote ontroeringen van geluk op avonden van intiemen lampenschijn. Doch gevoelloos tuurde zij in het verleden naar dien lichten stoet van herinneringen, zooals het droomend oog in koele verblinding nastaart een vlucht van vogelen die zilvervleugelend wegvliedt in zonnige verte. En weerstandsloos liet zij zich glijden in haar verdriet.
In de doffe stilte had hij in volle naaktheid gevoeld dat het einde gekomen was en het nu voor 't laatst zou zijn, dat hij hier met haar samen was, doch hij aarzelde om zijn gevoel luid-op te zeggen in de drukkende stilte. Hij keek al de dingen aan, die er stonden en lagen op de gewone plaatsen, als wilde hij in zijn geheugen trouw opnemen de kamer, waar hij opgestapeld had de kostbare schatten van liefde, die hij moest achterlaten.
| |
| |
Zij spraken nog slechts weinig en benauwend rekte zich de stilte al langer, toen hij opeens, als om zich los te maken van een engen droom, naar het raam ging en het breed open maakte. Voor hem lag de tuin in blakende zon. Vliegen gonsden door de warmte; de tuinman, grijs van het stof, harkte de paden met eentonig gekras, een kip pikte de roode aardbeien op, die blonken in het groen, en van de bloeiende vruchtboomen sneeuwden de witte blaadjes zacht neder over het grasperk. Hem trof de eenvoud dezer dingen uit het leven van alle dagen en zich omwendend tot haar zei hij luid, als was het iets even eenvoudigs:
‘Het zal wel niet lang meer duren, dat wij nog samen zijn’.
Dat was een scheur die openging in volle bloeding, bleek in de helderheid van den ingevallen dag staarde zij hem aan.
‘Zeg het niet zoo hard!’ zei ze heel zacht en smeekend en verborg het gezicht in haar handen....
's Avonds, voor hij zou vertrekken, stonden zij samen in den tuin. Rondom bloeiden en geurden tallooze planten onbewogen in de stille schemering. Roode rozen hingen gloeiend neder uit slanke boompjes, ragrankende erwten blonken vol witte bloempjes, als was er neergevallen om te slapen een vlucht van kapellen, een vlierstruik spreidde zoete lucht in de avondluwte, als vlakke reukschaaltjes stonden de bloesems wit uitgestald op de neergebogen takken. Achter
| |
| |
den tuin, tegen een helling lag een strook koolzaad in gelen bloei, die schitterend lichtte in de rust van den avond, en op een grasveldje er naast hief een koe haar breed gehoornd hoofd omhoog tegen de lucht.
De avond had verzachting gebracht in het leed, weemoed was gekomen in hun gemoed. Zij voelden, dat zijn vertrek zou zijn als een einde en zoo was er veel goedheid in hun verdriet.
Hij sprak haar van al het mooie dat zij hem had gegeven in eenvoud van liefde. Soms blonk in zijn fluisteren de troost dat misschien eenmaal toch weer haar oude liefde zou gaan leven zoo van zelf, zonder dat zij wist hoe het kwam. Zij zag hem aan met angstige oogen, zij vond hem heel mooi zooals hij nu sprak, voor haar staande in vertrouwen spreidende kalmte, maar durfde hem niet zeggen van haar opstrevende aandoening. Deze droom zou weer sterven met de zachte stemming van den avond en gevoelloosheid zou haar weer overvallen als zij hem in het volle daglicht zag in zijn dagelijksch doen, samen etende of pratende met andere menschen. Toch reikte zij hem de hand, in dankbaarheid voor het goede dat hij haar zeide, toen er een avondvlinder gonzend en brommend heel dicht om hen rond vloog, zoekende de witte kelken der bloemen die naast hen stonden. Zij schrok er van, als was het een slecht teeken en leidde haar verloofde naar het einde van den tuin waar het koolveld bloeide in gelen gloed.
Maar de stemming was gebroken, het was geweest
| |
| |
als een ontwaken, nog een poosje stonden zij zwijgend dicht samen in de vrees voor de genaderde scheiding.
Toen hij eindelijk heen ging, begeleidde zij hem tot aan den straatweg, Het scheen reeds nacht geworden onder de hooge boomen wier stammen dicht naast elkander zwaar pilaarden in de donkerheid langs den weg en bang voor het drukkende donker, keerde zij terug, al door herlevend het oogenblik dat hij heen was gegaan, hoe hij haar had aangezien, hoe zij zijn bekenden stap al verder hoorde klinken op den weg, dan niets meer....
Langs de buigende tuinpaden, door het kleurengeschemer der bloemen ging het tengere meisje langzaam terug naar het blinkwitte huis, waar alles stil was.
|
|