gezongen voor de menschen. Maar dat alles was doodgegaan in de folteringen van zijn lichaam en nu wilde hij niets meer schrijven, hij voelde geen liefde in zachte melodieën uit te neurieën zijn witte vrede of in bleeke woorden te zeggen het stille zweven zijner ziel. Hij wilde geen leelijke menschen meer hooren, die uitspuwden dikke woorden over zijn onstoffelijk licht leven, en hem martelden door hun grof doen. Zoo was die kamer, wit zonder kleuren, hem geworden als een nieuw lichaam om zijn lichaam, ter bescherming tegen de banale menschenwereld, die hij daar buiten wist.
De stille genezende zat bij zijn lampje, turend in het donker, tevreden over zijn zwak leventje, dat klein was bij het soezend lampje, doch mooi bloeide als een bloem onaangeraakt in de donkere schaduw van het woud.
Plotseling, als lichtkleurend de stilte, hoorde hij verre orgeltoonen, lange sleepende klanken aankomend door de holte der gangen van het ziekenhuis. Dan vrouwenstemmen die opgingen uit het orgelspel, en hoog bleven zweven in zalige vroomheidsvreugde. Ruischend in de wazige gewaden van het orgelgeluid, hoorde hij ze aankomen door de stille ruimten. Aandachtig luisterde hij naar het verre gezang, dat was de zingende harmonie zijner ziel.
En henen glijdend op het hooge zangdeinen, sluimerde hij weg als in een etherische ruimte......
Toen de muziek uitging in donker, ontwaakte hij.