verre, zachte nevelbeelden vliedend door zijn moede geest, verjaagd door nieuwe kwalen.
En somber ziet hij het oude lijden dan weer voor zich, aankomend met nieuwe kracht, voorspellend den zwarten stillen dood.
Doch daar gaat de deur open, geruischloos bewegend in de grijze kamerstilte. En binnen komt de pleegzuster, onhoorbaar stil. Het gelaat diep in het zwarte hoofddoek, de handen uitstekend uit het zwarte kleed, komt zij tot hem in het kale licht.
Met zachte stem spreekt zij een paar woorden: ‘de dokter heeft een inspuiting voorgeschreven.’ In haar hand flikkert het spuitje met blinkende naald. Zij prikt zijn slappen witten arm en gaat heen, heel stil, zooals zij gekomen was.
En nu..... langzaam als een waas begint er een etherische kalmte te zinken zacht over hem neer. Suizelend zomerzoelig hoort hij de stilte zingen in het grijze, golvend bewogen licht. En drijvend in wonderlijke lichtheid, sluit hij de oogen. Zoo ligt hij stil soezend, lichtjes nog wakend, doch vervlogen is zijn lijden, vervlogen zijn de zwarte gedachten van naderenden dood. En zalige gezondheid geniet hij sluimerend nog halfbewust.
Nu komen er mooie droomen aanzweven voor zijn oogen: in een eindelooze ruimte vol nevelschemerig zacht zonnelicht ziet hij zich zelven, dommelend in grooten vrede, eenzaam. En door het wijde rond zingen melodische klanken, als cellogemijmer melancolisch zoet,