| |
| |
| |
Jeugd.
Uit de donkere woelende drukte der straat trad Jan binnen in een winkel vol helder lampenlicht. Het was een winkel van kleine luxe voorwerpen, het goud en zilver en bronce schitterde langs de wanden hoog en laag en overal rond.
Toen Jan zoo plotseling binnenkwam uit het rumoerige straatdonker in dien stillen fonkelenden rijkdom, was hij verbluft en bleef staan bij de deur. Dan zag hij bedaard opkomend van achter de toonbank, een meisje in zwart: de oogen blauwend hem tegen, groot achter een rein-lichtend lorgnet, het lichtroze gelaat als in een wolkje van blonde krulharen, die bewogen bij het gaan.
Met stille stem, langzaam, sprak zij in de stilte; en toen hij een mesje vroeg, liep zij slank en geluidloos door den stralenden winkel en kwam weer terug met een zilveren schaaltje vol messen. Haar witte hand pikte de glimmende mesjes er uit en bood ze hem aan. Maar Jan zag niet de mesjes, hij zag alleen de
| |
| |
witte hand, de blauwe aderen fijn loopend naar de dunne vingertjes, en eerst toen hij voelde dat zij hem aanzag, nam hij verlegen een mesje en legde langzaam het geld in hare koele hand. Toen hij heenging, zag hij het weer zoo blauw glimmeren achter het brilglas, terwijl zij even knikte en adieu zei. En toen Jan buiten kwam, was 't hem als had hij een meisje in droom gezien; en telkens toen hij verder ging in het luid lawaai van menschen en rijtuigen, zag hij weer voor zich het stille kind in den winkel, het oogenblauw groot flakkerend in den glans van het reine glas, de witte hand rondgaand boven het zilveren schaaltje, het zwarte figuurtje gaande geluidloos door den goudlichten winkel.....
Jan was een zwakke jongen, die eenzaam leefde zonder vrienden in een vreemde stad. Uren lang liep hij alleen door de straten, en keek naar de menschen. Hij had geen behoefte aan vrienden, doch droomde van liefde en de vrouwen zag hij met groote vreugde. Soms als hij liefde zag in de blikken van een jong paar, of als hij hoorde den lach eener verliefde meid, werd het hem treurig te moede en drukte hem de eenzaamheid zwaar.
Reeds had Jan het meisje in den winkel vergeten, toen hij voor het raam van een fotograaf staande, plotseling haar portret zag uitblinken als een verschijning tusschen de anderen. Hij voelde een zonderling genot en stil-tevreden stond hij langen tijd en keek..... en hoe langer hoe sterker kwam het
| |
| |
in hem op het verlangen om haar te bezitten, met haar alleen te zijn en zich te laten drijven op het geluk dat er uitstroomde uit haar gelaat met den grooten blauwen blik.
Toen hij vernomen had bij den photograaf, dat ze zijn dochter was, en Marie heette, ontwaakte zijne liefde plotseling. 's Morgens in bed, op eenzame wandelingen en wanneer hij op regendagen lange uren stil op zijn kamer zat, was hij samen met haar in mijmerend verlangen. 's Avonds als het licht was ontstoken, stond hij voor het raam van den winkel en gluurde naar het zwarte meisje, dat achter de toonbank zat te handwerken. Ook zij wist dat hij 't was, die naar haar portret had gevraagd. En als zij dan, opkijkend van het witte spel der handen, hem voor het raam zag, en glimlachend zich omwendde met den blauwen glans van haar oogen in het brilglas, was Jan tevreden, en besloot hij telkens haar af te wachten, als zij den winkel zou verlaten om naar huis te gaan. Doch hij waagde het niet, en sidderend in zenuwachtige spanning, liep hij telkens een eindje achter haar, en durfde niet tot haar gaan.
Op een avond in het vroege voorjaar wandelde Jan door het groote stadspark. 't Was daar zeer eenzaam en stil. Er lag een nevel-blauwe schemering over de grijze en flauwtjes groen getinte boomen. In het Westen gloeiden nog lange roode streepen tusschen regenblauwe stapelwolken. En vochtige warme winden streken vlagend over het donkere hout. In een boog
| |
| |
rondom stond hoog de verlichte stad, glimmend de gordijnen goudgeel in de verlichtte ramen. En uithangend een lange witte streep van wolken, schoten juichende locomotieven heen langs de huizen in den nacht der velden.
Jan liep alleen langs de kronkelende wegen. Hij was te bang geweest om Marie te naderen op straat. Daarom had hij haar een brief geschreven. En ten antwoord had hij ontvangen dat zij nog te jong was.
Toen was hij niet weer gaan kijken aan het raam en waren de dagen gekomen lang van eenzame melancolieën.....
En hij wandelde rond door 't park en keek naar de verre huizen en lichten, naar de donkere vormen der boomen, en luisterde naar de winden, wegruischend in den avond.
Daar zag hij op een bank tusschen struiken een arbeider met zijn meisje. Zij zaten dicht samen, ongestoord in het donker. Jan ging voorbij en bleef even staan achter de struiken. Hij luisterde: zij spraken slechts weinig, fluisterend nu en dan een paar woorden. Maar uit het zwijgen voelde hij hun geluk ontzettend. Toen zonk zwaar het gevoel der eenzaamheid weer over hem en dacht hij met weemoed terug aan zijn liefde voor Marie. Plotseling had hij een hevig verlangen en liep snel heen naar den winkel.
Hij kwam te vroeg en moest wachten, totdat de winkel gesloten werd. En wachtend bekroop hem
| |
| |
weer het angstgevoel van vroeger. Hij kampte er tegen, en lachte over zijn onzinnige angst: maar het mocht niet baten. Hij ging staan voor een bloemwinkel waar zij voorbij moest komen. Op groen fluweelen grond stonden witte en paarse bloemen, overhangend uit slanke vazen. Donkere goudbloemen neerhangende met zware trossen, stonden er boven. Waterdruppels schitterden op de fijne bloembladeren en van uit den donkeren achtergrond reikten palmen hoog hun glanzend groene waaiers over al de kleuren aan het lichte raam. Maar zij kon hem nu niet boeien, die stille plantenmassa midden in de rumoerige stad, en zijn onrust werd altijd grooter.
Doch daar komt Marie aan, reeds dichtbij, loopende snel. Groetend treedt Jan op haar toe en begint iets te zeggen. Doch zij, bijna trotsch het hoofd in de lucht, niet meer zacht, maar driftig, spreekt snel met doffe stem en zonder hem te hooren. ‘Ik wil alleen naar huis gaan; ik dank u, en sneller loopend, tracht ze hem te ontvluchten. - Jan spreekt aldoor, doch zij hoort reeds niet meer, ze is weg tusschen de andere menschen en Jan staat alleen.....
Toen was alles gedaan. 't Was geweest als een vernielende ontploffing in zijn zacht gedroom.
| |
| |
| |
II.
Doch bij haar was het nog niet uit. Een vreemde angst had haar benauwend overvallen, toen hij plot seling naast haar stond, de raadselachtige jongen, die zij altijd voor het raam had gezien. En in dien angst had zij gesproken, met dien angst in haar groote flakkerende oogen; en zoo had het geschenen, als ware zij opgewonden geweest in een groote drift. Met kloppend hart ging ze naar huis, alleen zitten in een donkere kamer; en in de duisternis die golvend om haar rond woelde, herleefde zij nog eens de ontmoeting op straat: zij zag zijn plotseling verschijnen tusschen de menschen, zag zijn hand omhoog gaan, toen hij groette en hoorde zijn stem, die sidderde, bijna onverstaanbaar zacht, zij had hem niet eens begrepen in haar angst. Dan was hij weer weg geweest, ver achter haar in de menigte, weer alleen, zooals zij hem altijd had gezien, als hij voor het raam kwam, als hij voorbijging, langzaam, zijn gezicht zonder vreugde en onveranderlijk stil tusschen de babbelende menschen, die sneller gingen dan hij. Zij had groot medelijden met hem, in haar geween was zoete weemoed, zij had hem willen naloopen, hem zoeken in de woelige straat en zeggen, dat zij niet boos was.
Dagen en weken gingen voorbij en zij zag hem niet weer; doch hoe langer het duurde, hoe schooner zijn beeld opgroeide in hare verbeelding; het begon
| |
| |
te leven in haar onbewuste liefde, het volgde haar steeds bij al wat zij deed, soms werd zij er zeer bang van. Als er geen koopers kwamen, zat zij achter de toonbank, starend als in eene stille verte en gelijk bij kinderoogen vermoeid van een helderen glans, gingen haar oogwimpers nu en dan langzaam open en dicht, terwijl ze roerloos daar zat. Iederen avond weer te vergeefs zocht ze zijn gelaat voor het raam. En als zij slapen ging, herdacht zij het laatste oogenblik hunner ontmoeting en dompelde zich met wellust in het koude wee, dat daarop volgde.
‘Zij is verliefd’, zeide een ander meisje van den winkel, toen zij weer alleen stond, kijkend als had zij een schoonen droom. Verliefd...! zij schrok heel bleek van het plotselinge woord, en voelde het op eens. Ze werd zeer bang als voor een schrikkelijk iets, want het was ernstig, hij lachte immers nooit. Zij dacht aan zijn oog, zooals ze het uit de straatdonkerheid had zien schijnen tot haar, zoo kalm en vol liefde. Die herinnering gaf haar weer rust en blij lachte ze tegen haar vriendinnen, als een kind, dat nieuw speelgoed heeft gekregen.
Nu was haar liefde nog heviger glanzend in het groote blauw van haar oogen, zij ging als zwevend zoo licht zoo zacht, alle hare bewegingen waren kalm en geheel haar wezen was vol van een groote goedheid voor alle menschen. Zorgeloos leefde zij in de volle zekerheid van een gelukkig weerzien; hij zou terugkomen, evenals de vorige maal, toen zij hem afge- | |
| |
schreven had. En zij zocht hem overal. 's Zondags hoopte ze hem te vinden in de groote domkerk en terwijl het orgel hoog ruischte over de gezangen van het volk, keek zij rond over de hoofden der menschen. En na de mis, als de menschen wandelden door de hoofdstraat der stad, stond zij voor het raam van den winkel, zoekend zijn stil gezicht tusschen al die gezichten, die zich verheugden in zondagsstemming.....
Eens was er groot feest voor den bisschop die woonde in de stad en 's avonds verlichting. Hoog en laag, langs de straten flikkerden de vlammetjes in bont gewemel. Guirlanden van gloeiende ballonnen hingen als bonte bloemen tegen den donker-blauwen hemel van den nacht. En daar tusschen schemerden groote vlaggen in donkeren toon en kleine vlaggetjes fladderden als vleugelen in den zachten wind. Fanfares trokken er door de stad, de tonen der zware instrumenten dreunden hun blijdschap door de straten vol licht. En opgestapeld in de ramen blonken de gezichten der menschen en beneden door de straten wandelden de menschen dicht samen in gonzende vroolijkheid.
Marie was uitgegaan met een vriendin om de feesten te zien. Vroolijk waren ze gewandeld door de straten en ten slotte waren ze gegaan naar de domkerk met haar statige torens en welvende ramen en portalen, die ook verlicht zou worden met gekleurd vuur. Op het groote plein voor de kerk stond het volk reeds te wachten: een dichte zwarte massa, spreidend een zwaar gegons. Eindelijk begonnen de klokken te
| |
| |
luiden: de slagen golfden zwaar als duisternis; over de huizen zonken ze uit de torens, die donker nog stonden in de hooge lucht. En dan op eens ontbrandde het roode vuur tot in de spitsen der torens. Rossige wolken walmden omhoog en in de dampen en in het vuur stond het gebouw als reuzengeweld tegen de lucht. Rijen van heiligen verschenen fantastisch in de bogen der portalen en langs de rijzende pilaren: in roerlooze devotie stonden ze hoog in de stijgende dampen. 't Was of de koppen der monsters en duivels op de dakgooten en welf beeren vuur spuwden en walm. Wijd weerstraalde de rosse gloed over het volk, dat stil stond onder het zwaar bonzende slaan der klokken.
De twee meisjes stonden arm in arm tusschen de menschen. Maar op eens voelde Marie dicht naast haar een gelaat dat niet de kerk maar haar toegekeerd was en omkijkend zag ze rood beschenen en de oogen gelaten-droevig het gezicht van Jan. Eerst lachte er een groote vreugde in haar, doch toen zij de stomme smart ontdekte in zijn blik, kwam een groote schrik over haar en ze voelde dat zij hem voor immer zou verliezen, als zij hem nu niet kon terugwinnen. Het duizelde haar en ze sloeg de oogen neer, den blik kon ze niet verdragen. Toen zij eindelijk weer tot hem opzag, keek hij nog steeds even droef: dan keerde hij zich langzaam om en zag ze zijn hoofd verdwijnen tusschen de andere hoofden. En 't scheen haar of ware hij
| |
| |
voor haar gestorven; wezenloos liet zij zich geworden, toen de vriendin haar meetrok uit de menschen, juist toen het roode vuur uitdoofde en de duisternis weer terugviel over het groote gebouw.
Eenige dagen later lag Marie ziek te bed. Zij sprak bijna niet, uren lang bleef zij roerloos liggen, de oogen groot glanzend in het branden der koortsen, de wangen gloeiend, de haren los om haar gelaat gespreid over het witte kussen, de blanke ronde armen teruggebogen onder het hoofd. Dan op eens sprong zij overeind en de handen op de borst geklemd, de oogen angstig starend onder het hangende haar, zat zij in het witte bedje als een arme krankzinnige. En als het over was, zonk zij slap neer en viel in een zwaren slaap. Eindelijk toen de koortsen verdwenen, kwam er koele kalmte, de rust der zwakheid, als genezing begint. Zij treurde wel over het verlies van haren vriend, maar de droefheid deed geen pijn meer, zij was bijna zoet geworden: juist als er tranen kwamen, groote milde tranen, was zij het gelukkigst en haar gelaat verbergend in het kussen, genoot zij hare smart. Zij lag nu meestal alleen en langzaam kropen de stille uren voorbij. Zij hoorde de klokken luiden, 's morgens en 's avonds en dan luisterde zij aandachtig; door het open raam hoorde ze de slagen hoog klinken in de lucht en zij kende ze allen: de zwaar dreunende, die somber klonken als doodsklokken en machtig boven deze allen de klok van den dom, die ook den dood harer liefde geluid had in den gloed van het
| |
| |
roode vuur; dan ook de heldere hooge klokken, die trilden en galmden door de hooge luchten, als zongen zij de vreugde des levens; en de zilverige belklokken in kleine kloostertorentjes, die lieflijk tingelden in de verte het ave van blanke begijnen. Soms ook hoorde zij vogelen tjilpen op de daken, 't waren grijze vogeltjes met roode staarten, zij had ze wel eens zien voorbij fladderen aan het open raam, als ze elkander vervolgden in speelsche liefde; in de morgenuren hoorde zij ze zingen vol vreugde om den zonneschijn en in haar verbeelding zag ze den blauwen hemel, de zon en de boomen en de menschen, die rondwandelden door de lommerige lanen. Maar zij treurde er niet om, zij was tevreden dat zij te bed moest liggen, ongestoord op haar stil kamertje, eenzaam in haar zachte leed.
Het raam zag tegen een hoogen zwarten muur met twee ramen, op haar kamer kwam geen zonnestraal, 't was er altijd als bij avondschemering. Een vale waaier, een klein landschapje met helder blauwe lucht, wat heidekruid en groot pluimgras, saamgebonden tot een bundel, versierden de gele wanden. Enkel het witte bed verlichtte zwakjes het schemerig geel. Een tenger kind zat zij daar lange uren, rechtop, stil rondturend in de donkere kamer, de haren los, de witte armen koel liggend langs haar neer. Op de kamer in het overhuis sliepen twee andere meisjes; 's avonds als zij naar bed kwamen, hoorde zij hun vroolijk gebabbel en in den schijn, die hunne lamp
| |
| |
bij haar tegen de zoldering straalde, speelden hunne groote zwarte silhouetten. Zij zag hoe de armen op en neer gingen, als zij de haren lang uitkamden en hoe zij de kleeren uittrokken, vlug heen en weer liepen in de kamer en met een sprong wegwipten in bed. Dan ging het licht uit en werd het weer donker op haar kamer. Het was een afleiding geworden die zwarte schimmen te zien spelen boven haar hoofd, het scheen haar ten slotte, of het de schimmen waren die zij hoorde praten en zangerige woorden zeggen en altijd bleef ze wakker tot de vroolijke meisjes in het overhuis te bed waren gekomen.
Op een Zondagavond was het reeds zeer laat en de meisjes waren nog niet thuis. Ook zij kon niet slapen, 't was dien dag zeer heet geweest en zoo had zij het raam opengelaten.
Eindelijk kwam de lamp en tevens hoorde zij de meisjes binnenvallen in een bui van vroolijkheid, en uit hunne klare stemmen klonk een vreugde helder als muziek. Zij vulde het stille kamertje der zieke en 't was als een licht, dat plotseling naar binnen scheen in haar donkere eenzaamheid. Toen zij ze hoorde praten over een uitstapje naar een groot bosch in de nabijheid der stad, stond zij op en keek uit het donker in de heldere kamer der twee meisjes, waar ook de ramen voor de koelte wijd open stonden. In het lampenlicht zag ze beiden in hun witte nachtjaponnen vlug heen en weer trippelen op naakte voetjes. Over stoelen lagen de blauwe en roze japonnen, die
| |
| |
ze uitgetrokken hadden, en op tafel onder de lamp, bloemen en losse bloembladeren, waaiers en parasols, een zacht mengsel van kleuren. Even nog ploeterden de meisjes in het waschwater, dan de handen omhoog heffend in den zuiver gelijnden nek, ontknoopten ze de haren, die lang neervielen over hals en borst en met een lichten sprong waren ze weg in bed. Het licht doofde uit, maar in het zoele donker der zomernacht hoorde Marie de meisjes geheimzinnig samen praten. Zacht sloop ze naar het raam en luisterende hoorde ze het verhaal van een liefde in het dichte bosch en op nieuw zich overgevend aan haar oude leed ging ze terug in het bed en weende lang in den nacht.
Langzaam kwam de genezing, en toen het herfst was, kon zij weer uitgaan in de frissche lucht. En als zij langzaam voorbij wandelde door de geel geworden lanen der stad, keken de menschen haar medelijdend aan, getroffen door het fijn-witte gelaat dat afstak op haar zwarte japon. Zij kon dat niet verdragen en ging maar weer terug naar den stillen winkel.
Op een avond zat Marie met een ander meisje achter de toonbank, toen drie jonge mannen luid pratend binnen kwamen. Dadelijk herkende zij Jan, maar zij schrok niet en was ook niet blij, kalm keek zij hem in de oogen als een vreemde. Want hij was niet meer dezelfde, hij was geworden grof en dik, zijn haren, vroeger plat op het hoofd, stonden nu recht
| |
| |
op. Aan 't lachend gezicht merkte zij, dat hij enkel was gekomen om haar te toonen aan de vrienden: daarom ging ze snel weg uit den winkel.
Dat was niet het beeld dat leefde in haar zachte droefheid. Zij had een hevig kil gevoel, toen zij plotseling wist, dat haar oude liefde dood was.
|
|