| |
| |
| |
Limburgsche novelle.
I
De schoenmaker.
Een dikken knevel stroef neer over den mond, den breeden vilthoed schuins op het hoofd, volgde Klaas Jenkens, de schoenmaker, het voetpad langs den oever der Worm, een kleine rivier in het zuiden van Limburg, die de grens is tusschen Duitschland en Nederland.
't Was op een Zondagnamiddag in Maart en Klaas ging naar een meisje te Rimburg, een dorpje diep in het dal der Worm. Het regende. Over vale weilanden trokken de regens in grijze vlagen. Leelijke geelgrijze wolken dreven laag over het dal. Stormende winden huilden in hooge wilgen langs de rivier. En beneden onder het loeiende takkengezwaai klotsten zwaar de vuile zwarte wateren der Worm. Klaas volgde de lijn der boomen, die, kronkelend grijs, in de verte den loop van het riviertje toonde. Met fladderenden overjas liep hij snel op zijn korte beenen, nadenkend
| |
| |
wat hij haar zeggen zou. Toen het even begon avond te worden kwam hij aan in het dorp. 't Waren eenige huizen op den oever der Worm, eenige huisjes iets hooger tegen de helling van het dal, allen triestig in den regen, dof in het droeve winterlicht. Juist waren de vespers uit. Schel luidden de klokjes in het windgewaai, dat brommend door de boomen, kletterend over de daakjes der huizen ging. En in stilte kwamen de menschen uit de kerk, stil onder hun zwarte schermen. In troepjes gingen ze huiswaarts door het grauwgrijze straatje en klein onder hun schermen klommen ze op langs den berg naar de hoogere huisjes.
Klaas ging naar zijn meisje, zij woonde diep aan het water in een oud huis, dat zwart verweerd was. Door een grijs poortje kwam Klaas op een hofje, diep somber tusschen de hooge zwarte stroodaken, waarvan de regen kletste; dan om een hoek, in een wit portaaltje zeer laag, waar een grijze kat met de oogen dicht op den drempel zat. Daar klopte Klaas en opende terstond: in het schemerlicht der kamer zag hij twee meisjes met vluggen rokkenwaai verdwijnen in een zijvertrek. En hij ging binnen in de donkere kamer, die vol stond met donker roode meubelen. Er was slechts een klein raam van groenachtig glas, dat op het sombere hof je zag. Laag drukte de zoldering, evenals de muren wit-blauw. In een hoek stond een bed met roode kussens. In het wit der muren hingen bonte platen van stralende heiligen en gevleugelde engelen en boven het bed hing het beeld van Napoleon, zijn somber ge- | |
| |
zicht loerend onder den scherpen hoed; 't was een groote plaat achter glas, geel geworden en bruin gevlekt. Op een kleine kast stond bont porcelein, kopjes en schoteltjes, blauw en groen en geel, in mooie orde samen om den voet van een madonna-statue onder een glazen stolp. En om de statue tegen den muur hing een cirkel van kermis-fotografietjes in zwarte ronde lijsten. In een leuningstoel met hoogen houten rug zat de oude Rothans, een mager beenderig man met grijzen baard en een zwarte puntmuts met langen kwast op het hoofd. Zijn klein vrouwtje met een doek om het hoofd, was bezig bij het haardvuur, dat een helderen schijn schoot over den leemen vloer. En aan tafel zat de zoon, een dikke jonge man rookend uit een pijp, uitwalmend een dikken rook in de heete benauwde lucht, in de duffe schemering.
‘Goéden avond te samen! zei Klaas in de deur.
‘Wie is dat?’ vroeg het moedertje loerend met kleine oogjes diep uit de donkere plooien van den doek, de handen recht voor zich uit houdend in gespannen drukte.
‘Jenkens uit Eigelsen,’ zei Klaas.
‘Komt binnen bij het vuur, 't is leelijk buiten.’
En Klaas ging zitten bij het vuur en praatte met Tinus, die aan tafel zat. Onderwijl kwamen de dochters weer binnen, in zondagskleeren, frisch gekapt. Zij zeiden goeden avond tot Klaas met zachte stem, ontwijkend schuw zijn blik, die hen tegenfonkelde in het halfdonker.
| |
| |
Blauwe vlammetjes vlamden op den haard met stil geklap, als vleugelslag van spelende vogeltjes. Het oude vrouwtje stond voor het vuur, wachtend op het kooken van den waterketel, zwart gebogen stond zij in den schijn en groot-zwart stond haar schaduw tegen het plafond. De meisjes zetten bordjes en kopjes, brood en boter op tafel voor het koffiedrinken, zwijgend gingen ze heen en weer. Klaas en Tinus praatten traag, nu en dan sprak ook de stille man in den grooten stoel een paar zware woorden in zijn baard. En buiten kletste de regen, huilde de wind zijn droevig gejank door het donker. Eindelijk begon de ketel te zingen op het vuur, uitsuizelend zijn zang in dikke dampen, die goudig opwolkten boven den vuurgloed, dik opstegen om het zwarte vrouwenfiguur. Toen stak Antje de lamp aan, daarbij stond haar gelaat helder in het licht, vol en rond was het en rozig rein zonder vlekje en haar natbruine oogen schitterden in het donker rondom.
Zij was een bloeiende meid, groot en schoon, met zwarte glanzende haren glad langs het kleine hoofd. Klaas zag het en keek begeerig en Antje voelde zijn blik, keek op en zag zijn oog in het donker, stralend in den schijn van het vuur.
Antje plaatste de lamp op tafel en nu werd er koffie gedronken. Half in donker, boven den lichtkring der lamp schemerden de zwijgende gezichten rood. Slechts nu en dan klonken eenige woorden onduidelijk brommig tusschen het monden- | |
| |
gemoffel, het fletsende geluid van de langzaam etende menschen. Klaas zat dik in zijn overjas aan tafel, de oogen nog beschaduwd onder den breeden rand van zijn hoed en keek zoo ongehinderd naar de meisjes aan den overkant der tafel. Antje scheen kalm, alleen haar handen sidderden, als zij kopjes moest overreiken. Mina's wangen gloeiden, haar oogen flikkerden onrustig. Beide meisjes waren in groote spanning. Dat Klaas kwam vrijen, was duidelijk, daar hij kwam op Zondagavond. Maar voor wie van hen beiden hij kwam, wisten ze nog niet. Lang had men hen vergeten in het sombere oude huis tusschen de boomen op den oever der Worm. Niemand was er gekomen omdat hun vader een gierigaard was, weinig bemind door het heele dorp. Maar wat konden zij dat helpen, zij waren toch ook gezonde roode meiden met volle wangen, vollen boezem, evenals de anderen in het dorp, die nog jonger waren en niet rijker en toch reeds lang getrouwd.
Op eens stiet Antje haar kopje om; in een breede lijn vloog de koffie over de tafel, over het wittebrood en de dikke appeltaart en naar den overkant tot op de kleeren van Tinus en Klaas. Mina gilde schrikkend, vrouwtje Rothans vloog op, Tinus lachtte, ‘de heele Worm op tafel,’ zei Klaas lachend, en nu lachten ze allen luid. Als verlost van een zwaren druk, lachten de meiden met klare stemmen uitklinkend hoog boven den ruw hossenden lach der mannen, eveneens verheugd over de plotselinge vroolijkheid. En nu hield het aan : Klaas verhaalde grappen, Tinus ook en telkens
| |
| |
weer op nieuw spatte het lachen, door het warme vertrek met den helderen kring der lamp op tafel en boven tegen de zoldering.
Toen de maaltijd afgeloopen was, ging Tinus uit, de meisjes ruimden den boel op en de oude Rothans ging weer zitten in zijn hoogen stoel bij het vuur. Nu haalde Klaas een sigaar uit zijn jas. De meisjes zagen het, kleurden hoog rood in zenuwachtige spanning want zij wisten volgens het gebruik, dat zij, aan wie Klaas het vuur zou vragen het meisje zijner keuze was. De lach was vervlogen, een plotselinge stilte was er gevallen, toen Klaas langzaam ernstig de punt van zijn sigaar beet.
‘Geef me wat vuur, Antje,’ sprak hij dan stil, toen Antje hem voorbij ging.
Het woord viel als een vlijmende kou in Mina's ziel, uitdoovend het stille leven harer hoop. En snel ging ze uit op het donkere hofje, waar de regen kletste in de duisternis.
‘Graag! een heele mand vol, als het zijn moet,’ antwoordde Antje. En door het blauwe zwaveldampwolkje van den lucifer zag Klaas haar blozend dik gelaat zich plooien tot een vriendelijken glimlach, en bedwelmend voelde hij een plotseling vreugde opstijgend naar zijn hoofd.
‘Ik zou je eens graag spreken, Antje,’ zei hij stil, zijn sigaar aanrookend, zich hullend in dikke dampen, die als nevelen ronddreven om den lampenschijn op tafel, als schaduwen door het schemerlicht der kamer.
| |
| |
Dan gingen ze samen in een hoekje zitten naast elkander.
‘Hoe is het, begon Klaas, heb je reeds iemand die vrijen komt tegenswoordig?’
‘Neen, op het oogenblik ben ik geheel verlaten.’
‘Zou ik dan eens kunnen komen 's Zondags?’
‘O ja! waarom niet! daarbij is immers nog niets verloren. Je verslijt hoogstens een paar schoenen en die kunt ge zelf weer herstellen.’
Klaas lachte stil:
‘Ik hoop dat het toch niet vergeefs is en dat ik ten slotte toch den vogel zal afschieten.’
Antje lachte ook:
‘Je denkt wel dat hij niet zoo erg vast zal zitten, hè?’
‘Ja, dat denk ik ook.
Zoo ging het verder fluisterstil in een hoekje. Klaas sprak over zijn vak, over zijne klanten, zijn verdiensten, zijn plannen voor de toekomst: nu sprak hij ernstig, dan weer luimig en lachend en tevreden luisterde de meid, lachte, werd hoe langer hoe vrijer, waagde het reeds hem aan te zien lang en vast met haar donkere oogen, waarin haar vreugde schitterde zoo helder, dat Klaas er duizelig van werd en een zoete rilling hem over den rug liep.
Terwijl was het stil in de kamer. Het vuur verlichtte den diepen zwarten haard. Rothans rookte de pijp, tuurde zwijgend in het vuur, zijn rond-baardig gezicht rossig beschenen door den gloed. Vrouw Rothans praatte met Mina, die aan tafel zat bij de lamp, plaatjes
| |
| |
kijkend in een groot geel geworden boek. Later kwamen er menschen wat buren, eerst een groote gebogen man met een dikken shawl om den hals, een vriend van den ouden Rothans. Dan kwam een jonge boer met zijn vrouw, een dikke, rozig glanzende jonge vrouw met een gouden kruisje schommelend en glinsterend op haar ronde borst. Ten slotte nog een vriend van Klaas, door Klaas gevraagd om Antje's ouders en zuster gezelschap te houden opdat hij haar ongestoord alleen zou hebben.
In een halfkring zaten de mannen kalm pratend om het vuur, hun gezichten gloeiend heet in den schijn: dicht bij elkander en zwetsend met druk handbewegen, zaten de vrouwen aan tafel, rijk in hun plooiige zondagskleeren, helder door het kleine licht bestraald. En in het hoekje zaten Antje en Klaas stil samen, fluisterend geheimzinnig bromde zijn zware stem in het donker.
Doch Willem Loor, de vriend van Klaas, deed verhalen uit zijn soldatenleven. Eerst had hij te Maastricht gediend, later in den Bosch en in den Haag. En zoo verhaalde hij wondere dingen uit het vreemde land, het vlakke land met zijn wateren en weilanden, het rijke land met zijn duizenden en duizenden koeien en paarden, door geen der andere boeren ooit gezien. Zij luisterden met stille gezichten, zelfbewust zaten zij en ten slotte schudden ze ongeloovig hun ruige harige hoofden, lachten ze om de groote woorden, die de jonge Willem had gevonden om de schoonheid en den rijkdom van Holland te beschrijven.
| |
| |
Toen sprak Willem over de pret der soldaten met de meisjes uit de stad, dan over de grootheid van het leger, over de mooie uniformen en de mooie paarden der officieren en over de kracht der nieuwe geweren en der groote kanonnen.
Plotseling met zware sidderige stem onderbrak hem de oude Rothans: ‘Als die daar,’ zei hij en wees met zijn vinger op het beeld van Napoleon, ‘als die daar zulke wapens had gehad, zou hij de heele wereld overwonnen en verslagen hebben.’
Hij sprak het langzaam en nog altijd wees zijn lange hand naar het beeld, dat grimmig loerde uit het halfdonker, en nog altijd staarden zijn oogen het aan, groot onder de dikke wenkbrauwen, het natte oogwit glanzend in den gloed van het haardvuur. En toen men lachte om zijn woorden, werd hij driftig, sprong hij op uit zijn stoel, sprak hij staande, sprak hij luid met groote armgebaren over zijn eigen vader, die nog gediend had onder den keizer Napoleon I, die heele avonden kon vertellen over zijn groote veldslagen, wiens vereering voor den grooten keizer hij zelf had overgeërfd, vooral toen hij de geschiedenis van Napoleon had gelezen in een oude chronique uit die dagen. Dan haalde hij diep uit een lade een groote koperen medaille, door Napoleon zelf aan zijn vader gegeven, en toonde ze als een reliquie, die hij nooit zou afgeven. Dan verhaalde de grijze man de groote daden van zijn vader: hoe deze een dikken Russischen ruiter met zijn bajonet van het witte paard had ge- | |
| |
stoken, hoe hij in Rusland over een breede rivier vol drijfijs was gezwommen, hoe zij dagen en dagen waren gegaan over eindlooze velden van sneeuw en ijs enzonder zon. Eindelijk verhaalde hij nog welk een vreugde het was geweest voor zijn vader in later tijd een ouden krijgsmakker te ontmoeten op de dorpen: hoe zij opgetogen elkander van verre reeds vriendelijke Fransche woorden toeriepen, hoe zij scheidend nog lang omkeken als verliefden, totdat zij elkander niet meer zagen. Dan vertelde hij met trots, dat zijn vader nog zoo goed kon exerceeren tot op zijn ouden dag en ten slotte vlamde zijn geestdrift zoo hoog, dat hij een stok greep en heen en weer liep door de kleine ruimte, exerceerend met den stok als met een geweer, uitroepend de Fransche commando's met forsche stem, ze uitvoerend met zulk een vuur, dat hij een aarden kruikje van een kast sloeg.
Allen, ook de vrouwen die teruggeweken waren tegen den muur, allen hadden ze gezwegen en gekeken met bewonderende gezichten en geluisterd in stille spanning naar den ouden man met de zwarte puntmuts, die gesproken had met sidderende geestdrift, met groote gebaren in het schemerige kamertje. Doch toen hij was gaan exerceeren, met de puntmuts zwabbelend op het hoofd, toen hij het aarden kruikje stuk sloeg, dat de stukken ratelend vlogen door de kamer, barstten allen uit in een geweldig gelach. En plotseling bedaard door den regen van scherven, lachte hij zelf ook mee en ging kalm weer zitten in zijn stoel.
| |
| |
Antje en Klaas zaten nog altijd in hun hoekje samen, slechts even gestoord door het stukslaan der kruik en het luide lachlawaai.
Doch het was reeds laat geworden, en de buurlui gingen zachtjes heen, Willem Loor praatte met Mina, die gelaten treurend in het weeke smartgevoel harer verlatenheid, haast geen antwoord gaf. Eindelijk, toen vrouwtje Rothans vond dat er genoeg gevrijd was en Antje wegriep om te zorgen voor het avondeten, gingen ook Klaas en Willem naar huis.
Sinds ging Klaas Jenkens eiken zondagnamiddag naar zijn meisje te Rimburg.
| |
II
't Was een maand later.
Bij Antje's oudste zuster Marie, gehuwd met een herbergier te Merkstein, een duitsch dorp aan de overzijde der Worm, was er groote mosselpartij: om niet kon men er mosselen met boterhammen eten naar lust. Doch de mosselen waren gepeperd en de brandende dorst der gasten stelde den herbergier schadeloos voor de mosselen.
Van alle zijden waren de liefhebbers gekomen met den vallenden avond en langzaam was het groote blank-witte café gevuld geworden met menschen. Dik op elkander zaten ze om de dichtstaande tafeltjes en hoog op de kozijnen der ramen. Zij stonden en zaten in den gang op den grond en kop aan kop op de trap
| |
| |
tot op de eerste verdieping. En nog altijd drongen er weer nieuwe menschen naar binnen, doordringend tot in de keuken. Het waren meest boeren, half op Zondag gekleed, sommige in vaal geworden jassen, sommige in blauwe kielen, glanzend dik om de korte lijven, meest allen met groote flodderige hoeden boven de dikke gezonde gezichten. Doch ook waren er beter gekleede menschen met groote lichte dassen, witte boordjes en groote witte hemden. Deze waren allen Duitschers, alle opzichters en kantoorklerken, ‘de heeren’ zooals men zeide van de naburige, Wurmthaler zandgruben. Zij zaten alleen aan een tafel en spraken samen heel deftig, terwijl de anderen schreeuwden en lachten, alsof 't kermis was.
In groote schotels dampten de zwarte schelpen rond over de tafels en ieder nam naar lust op zijn eigen bord. Wit sloegen de dampen omhoog, omwolkend de lampen aan de zoldering. De bierglazen glinsterden in de handen der drinkers, en klotsten met zware slagen weer neer op de tafels. En gulzig glommen de gebogen koppen over de zwart gevulde borden. Door een paar meiden en de vrouw van den waard werden de leege schotels telkens weer verruild tegen volle en werden groote hoopen zwartbrood-boterhammen rondgediend aan de gasten.
Dik in hun opgepofte rokken drongen de meiden met lachende gezichten door de mannen, en met naakte armen droegen ze de walmende schotels.
Ook Antje Rothans diende mee, zij diende aan de
| |
| |
tafel der heeren van de zandgroeven. En onder deze was er een, die, liefjes glimlachend haar mooie complimenten maakte, haar ‘Fräulein’ noemde en enkel hoogduitsch tot haar sprak. 't Was een mager blond man, met witte handen, bleeke wangen en sprekend met een scherpe stem. Hij was kantoorklerk en heette Frits Langen.
Ook Antje zag hem graag en kijkend, met stil-zedige oogen, lachte ze blozend over zijn fijne vleierijen.
Toen de heeren genoeg hadden gegeten, was Frits, naar Antje in de keuken gegaan. Ook daar zaten en stonden nog eenige mosseleneters in de drukte der bedrijvige vrouwen. Er brandde een somber licht, het vuur flakkerde hoog. De borden rinkelde, de mannen babbelden en lachten tegen de vrouwen, de vrouwen liepen druk heen en weer in den droefdonkeren schijn der lamp. Antje spoelde borden en lepels in een grooten bak, kalm neerziend op haar werk. Frits stond voor haar, sprak zachtjes, bekeek hare armen en handen, rozig in het warme water, de haren glimmend in het zachte bewegen van haar hoofd, en vol behagen beschouwde hij hare wangen, rood en rein zonder puistje of plekje. En altijd dichter haar ziend in het gelaat, was het hem als moest hij haar zoenen op de wangen. Doch als Antje dan even haar oogen opsloeg met den blik van een grooten trouwen hond, week hij telkens bedeesd weer terug, half verwonderd over zijn eigen verlangen.
Intusschen was het wat stiller geworden in de her- | |
| |
berg; het eten was afgeloopen, reeds waren er velen naar huis gegaan en nu werd er kaart gespeeld. De jonge boeren waren reeds in opgewekte stemming gekomen door den drank; met lustige gebaren gooiden zij de kaarten en sloegen op de tafels, met luide woorden twisten ze over het spel en rinkelend rolden de geldstukken tegen de glazen. Doch de oudjes zaten stom in het spel, spelend bedaard met langzame handbeweging, elkander bekijkend met bedachtzame blikken. Ook de heeren van de zandgroeve speelden kaart dicht bij het buffet. En achter het buffet bij haar zwager, die de glazen vulde, zat ook Antje, uitrustend van het afgedane werk. Zij zat daar zoetjes mijmerend in het langzame bewust-worden van een nieuwe liefde. Schuw ontweek zij den blik van Frits, doch als hij speelde, waagde zij het naar hem te zien en innerlijk gevleid zag zij zijn blankwitte hand, die de sigaar hield in elegante pose en zijn mooie zachte snorren, die hij draaide met groote zelfbewustheid. Daarbij dacht zij aan Klaas, aan zijn grove zwarte hand, aan zijn stekeligen rooden snor en zijn kleine scherpe oogjes, die soms zoo onaangenaam keken als hij ontevreden was. Zij dacht dat zij Frits toch niet kon afwijzen om Klaas, als hij haar vragen zou, want Frits was een heer en met hem zou zij een dame worden. Ook was hij zoo'n schoone man en verdiende veel geld. Maar zij wilde ook Klaas niet dadelijk afzeggen, want wie wist of Frits haar trouw zou blijven, of het niet enkel spel was van hem, geen ernst,
| |
| |
zij had wel meer gehoord dat die heeren graag spelen met boerenmeisjes, daarom wilde zij liever ze voorloopig maar beiden houden.
Eindelijk sloeg de klok tien en opschrikkend, als had ze geslapen, ging Antje heen. Doch nauwelijks was ze buiten of Frits was er ook om haar naar huis te begeleiden. Buiten scheen de maan over de huizen, geen mensch was er op de witte straat, de spitse gevels der huizen siksakten fel-wit tegen den donkeren blauwen hemel der nacht. Doch door de slapende witheid klonk dof het drinkrumoer uit de herberg. Antje en Frits liepen eerst zwijgend door de eenzame straat, dan verder door een straatje dat sterk daalde, naar beneden waar de Worm stroomde met sluipende watergeluiden, opkomend uit de duistere diepte der oevers. Antje werd bang daar bij de ruischende wateren, die wijd gingen door de stilte der weilanden vol schaduwen van boomen en heggen. En zij alleen met een heer, zij wist niet wat te zeggen en hij zweeg, zij was liever alleen geloopen langs het voetpad, dat door kale beemden voerde een eindje om.
‘Mag ik je liefhebben, Antje?’ zei Frits op eens, stilstaand op een duistere plaats, grijpend haar vast in beide armen, zijn oogen dicht voor de hare.
Antje schrok, dan lachte ze.
‘Och! dat meent u toch niet meneer.’
‘Waarom niet?’
Zij zweeg, het bonsde haar in 't hoofd. Dan voelde ze een zoen vast op haar wang, ze werd er duizelig
| |
| |
van, zei niets, roerde zich niet in het donker.
Frits zocht tastend hare handen, fluisterde woorden, die zij nog nooit hoorde, woorden van een opbruisende liefde zoo vreemd, dat zij ze niet begrijpen kon En zij sloot de oogen en als een doode liet ze zich geworden, toen Frits haar omarmde en zoende.
Eindelijk gingen ze verder, zwabbelend samen als dronken menschen.
‘Mag ik zondag avond bij je aan huis komen?’ vroeg Frits toen zij kwamen bij het bruggetje over de Worm, dicht bij Antje's woning.
Bij haar thuis!.... en Klaas! zij zag hem in het duister, en plotselinge angst sidderde over haar lijf.
‘Niet thuis!’ stotterde ze, ‘ik weet niet of vader wil.’
‘Waar dan lieve, of wil je niet, dat ik tot je kom?’
‘Ja toch!.... Ik kom zaterdag avond weer bij mijn zuster kom daar;.... goeden nacht!’
En Frits ging en Antje zag hem heengaan door den nacht, zijn manchette wit zwaaiend in het witte licht der maan.
| |
III
Klaas Jenkens zat te werken in zijn arbeiderskamer.
't Was vijf weken na de mosselpartij op een warmen regenmorgen in Mei. De werkkamer van Klaas was een groote kamer met vuile kalkwanden en een leemen
| |
| |
vloer. Het was een zeer somber vertrek en had slechts een raam, dat uitzag op een kleinen boomgaard met dikke fruitboomen en juist voor het raam een grooten dichten notenboom. Er waren haast geen meubelen: in een hoek stonden de tallooze leesten op een groot rek, als boeken in een boekenkast. Voor het open raam zat Klaas aan een tafeltje, bedekt met blinkende werktuigen en potjes en spijkers en stukken en lapjes leer. En om hem rond lagen groote rollen leer, beslijkte arbeiderslaarzen en kleine vrouwenschoentjes ordeloos door elkander.
't Was nog vroeg in den morgen, pas zes uur. Klaas werkte onrustig, zijn haren stonden stijf en woest, zijn kleine oogen somber en rood. Onregelmatig en dof ploften de slagen door het zwarte vertrek als hij het leer klopte op den houtsblok. En soms bleef de hamer op het leer liggen, als hij door het raam staarde in het weeke sijpelende Meigroen.
Klaas had vernomen dat zijn meisje nog een tweeden minnaar had, een heer. Hij wist, dat ze elkaar ontmoetten bij haar zuster te Merkstein en soms zelfs in de weilanden of in het veld, 's morgens of 's avonds voor of na den kantoortijd. 't Was hem als een brandende pijn door het hoofd geschoten en in het sterke voelen zijner kracht, was er een geweldige wil zijn mededinger te verslaan in hem geboren
Doch hij had haar nooit gesproken van haar ontrouw, uit instinctieven angst zijn en haar liefde te dooden in het wilde losbreken van zijn toorn. En zij was geweest
| |
| |
zooals altijd, zacht en gedwee en stil beminnelijk als een zwakke. En als hij haar zoo voor zich zag, zoo kinderlijk week in het kalme rondglanzen harer blikken, was zijn toorn telkens gevallen.
‘Nu gaat zij met de koeien naar het veld, dacht Klaas, naar de klok kijkend, zij alleen naar het veld en....’ er kwam een glans in zijn bloedig oog, hij sprong op, en smeet leer en hamer op den grond. Dan stond hij een oogenblik stil; den langen arm strak terzij, den kop hoog, den blik straf door het raam stond hij, de zwarte verwaarloosde man in het zwarte donkere vertrek. Doch langzaam kwam er een droevige matheid over zijn oog, en moedeloos slap zakte hij weer neer op zijn stoel: ‘Er is toch niets meer aan te doen, ik ben haar te min geworden, sprak hij luid,... maar waarom dan nog altijd de lieve spelen 's zondags?’ en weer kwam er een vonkje licht in zijn duistere smart.
‘Ik zal het probeeren’, sprak hij op eens met forsche stem, en zijn oogen stonden blinkend vol toorn.
Vastberaden nam hij stok en pet en ging heen. Snel ging hij door het slijkerige straatje, grijs in den neveligen motregen. Musschen sjirpten lustig en druk op de daken en in de bloeiende oofttuintjes. Kippen kakelden luid om alle huizen. Boeren kwamen hem tegen, gezeten op zware paarden; ook vrouwen en vroolijke meiden, samen in kleine groepjes, allen ter markt gaande naar Heerlen met korven vol eieren en boter, die zij droegen op hunne hoofden. Doch Klaas
| |
| |
maakte geen praatje; den stok in de zwarte pekhand, ging hij snel door, den weg op naar Rimburg.
In het Wormdal lagen dunne nevelen in het groen van boomen en struiken en beemden. Vogelzang schalde met galmende klaarheid tegen de hellingen, hier en ginder; vogeltjes speelden wipstaartend en triplend op fijne pootjes over de kiezels in de lage rivier en tjilpende blauwe vogeltjes bengelden aan bladeren en takjes. Met kleine babbeltoontjes onder de uitgeholde oevers en de overhangende bladplanten stroomde het donkere water zacht heen door de waasblauwe wilgenlaan. En in de verte klaterde het zware waterruischen van een molen, die diep aan een zijbeek lag, dommelig zwart in het mistige boomgroen.
Klaas ging stijf door, stootend regelmatig met zijn stok op den grond, zwaaiend met den anderen arm, als een man die weet wat hij wil. Het hoofd omhoog, den blik vooruit ging hij al door, hij keek niet rond naar de witte sterbloemen, die op slanken steel over de beemden stonden, noch naar de kleine goudbloemen, die opblonken uit het welige gras, waarover blauw de stofregen lag als dauw.
Toen hij de eerste huizen van Rimburg voor zich door de boomen zag liggen, boog hij links af door de beemden. Met groote stappen ging hij door het hooge gras, waterdruppels en bloemkopjes vlogen spattend om zijn beenen in den wilden gang en dik op zijn korte beenen, klom hij langs de grashelling omhoog.
| |
| |
Toen hij boven kwam, stond hij voor een wijd vlak veld. En over het veld lag een grijze hemel, zwaar en laag: en de blauw-groene graan-vruchten stonden licht opdampend in de broeiwarme natte Meilucht. In een grooten boog langs den hellingrand rezen boomen en struiken. En heel wijd, recht door het veld, liep een lange laan, aanduidend een grooten weg, en uithangend de takken der boomen als groote guirlanden tegen de donkere zware horizonlucht.
Er was stilte en rust in het groen en grijs: slechts een paar zwarte vogels trokken door de lucht, eenige boeren werkten hier en daar tusschen het koren en niet zeer ver stond een kar met paard, de paardenkop mistig uitkomend boven het vlakke groen.
Klaas volgde een eindje den rand der helling, dan sloop hij langs het koren recht het veld in en loerend om den eindhoek van het korenland, zag hij zijn meisje bij twee koeien op het klaverveld, dat eenzaam lag tusschen hooge graanvruchten. De grijze dieren graasden in de natte klaver, hun zware lijven hangend tot in het paarsch gebloem zij waren vast gemaakt aan kleine paaltjes. En dichtbij op den dikken houten hamer, waar zij de paaltjes mee insloeg, zat Antje alleen, stil breiend, nadenkend stil voor zich, zooals vrouwen doen, als ze breien. De naalden flikkerden zilverig in haar beweeglijke vingeren en haar kopje met de gladde glansharen zag Klaas frisch en rozig tegen het weeke groen der vruchten. Geluidloos kroop hij nog een eindje dichter door het koren, dan bleef
| |
| |
hij neergehurkt zitten, verborgen in het hooge groen; nu hoorde hij het grazen en kauwen der koeien en soms het tikken der breinaalden en haar gelaat zag hij heel duidelijk, den neus, de lippen, de ooren. Zoo zat hij lang en heel stil, doch zoo opgewonden dat zijn vingers beefden om den stok, en dat hij sidderde over heel zijn lijf.
Antje breide rustig, neerziend op haar werk, zittend samengedoken in hare rokken, tegen de wand van het hooge graanveld.
Antje scheen verloren in mooie droomen, in eenzaam overdenken, kalm gevoelen van een aangenaam iets, want in haar blik, als zij opkeek naar het vee, glom er een vochtige glans en soms, als een gelukkig vogeltje diep verborgen in het veld, zong ze neuriendzacht een liedje. Rondom lag het groote groene regenveld in stilte en boven haar welfde laag de mistige hemel, één grijs zonder beweging. Slechts zelden viel er een zonnestraal, een lange streep witnevelig licht over het broeiende veld. Op eens klonk er vogelzang luide door de stilte: een leeuwerik, hoog opvliegend, verdwijnend in de nevelige luchten, zong zijn juichende trillers. Antje keek op, zocht hem lang in den hemel, het hoofd in de lucht, de handen stil, den mond half open en de bloote hals wit uitkomend uit de volle ademende borst. Klaas zag haar zoo en onverklaarbaar kwam het in hem op, als moest hij tot haar loopen zoo op eens en haar zoenen als ze oplachte uit den plotselingen schrik. Doch dan kwam
| |
| |
weer die sombere schaduw over hem: zij zou niet lachen, niet terugzoenen met natte lachende lippen, zij zou boos worden, dat hij haar had doen schrikken en met een bittere droefheid in de roode oogjes keek hij stil toe. Doch de hooge kleine klankjes schetterden en trilden in lange reeksen eindeloos door. Maar eindelijk hoorde Antje den zang altijd lager en luider en dan zag zij den zanger zwart neerzweven uit het dikke grijs en drijven wijd in het rond, zijn zang rondzaaiend en eindelijk, zingend in zijn val, neerschieten in de klaver dichtbij. Nu ging zij heen om hem te zien, doch zij vond hem niet meer, hij was verdwenen onder de dichte klaverbloemen en weer ging zij zitten breien op den hamer, half verwonderd over zich zelf daar ze vroeger nooit acht sloeg op de vogels.
Wat later werd ze gewekt uit haar mijmeringen, door het leelijke bulken eener koe, die de rozige muil haar tegenstak. Vooruit den kop rechtlijnig met den rossigen rug, de horens breed op in de lucht, stond ook de andere niet meer etend, maar rustig herkauwend op de kaal afgegraasde plek.
Snel liep Antje toe, rukte de paaltjes los, plaatste ze verder in de klaver en sloeg ze vast in den grond met den houten hamer. Daarbij hief zij met beide handen den hamer hoog op in de lucht, en met kracht liet zij hem neervallen op het paaltje. Klaas zag toe en telkens als de armen hoog gingen zag hij haar borst vol en rond en heel triestig dacht hij dat zij toch zeer schoon was.
Toen zij klaar was, ging Antje op een hoop opge- | |
| |
worpen aarde staan op de grens van het klaverveld. En de handen gestut op de heupen zag Klaas haar staan hoog tegen de lucht, uitkijkend wijd rond over het wijde mistige veld.
‘Zij kijkt of hij niet komt;’ dacht Klaas en wild wilde hij opspringen, haar overvallen en slaan, doodslaan misschien onbewust in waanzin, ‘Doch neen! zij is onschuldig wellicht, maar hij! kwam hij toch!’ en zijn zwarte handen beefden, zijn oogen gloeiden rood in het vuile bleek geworden gelaat.
Antje keek kalm rond over de hooge vruchten, wipte dan met lichten sprong van den aardhoop weg, en neuriënde ging ze weer zitten breien op den hamer.
‘Zij heeft hem lief, en die liefde kan ik niet slaan, niet dooden!’ en weemoedig wendde hij zich af, weifelend in zijn hopeloosheid of hij maar naar huis zou gaan, stom en onverschillig aan haar voorbij.
In Rimburg sloeg de torenklok tien. Klaas telde de slagen die langzaam aankwamen, dof door de dikke lucht: ‘tien uur! hij komt niet meer, hij is op 't kantoor. Zij heeft niet naar hem uitgezien, zij wilde slechts wegzien over de korenvelden!’ Hij kroop een eindje terug en opstaand ging hij rechtop op haar toe:
‘Dag Antje!’ zei hij schromend, meenende teleurstelling te zien op haar gezicht.
‘Klaas! jij hier!’ verwonderd zag zij zijn treurige roode oogjes in het vale gelaat, zijn haren woest om den rand der pet en zijn hemd loshangend zonder boordje om den hals.
| |
| |
‘Ik kom zoo van het werk en heb een paar schoenen naar Rimburg gebracht en zoo kom ik even hier. Hadt je 't liever niet?’
‘Waarom vraag je dat? wat zie je er uit? wat is er gebeurd, je staat daar zoo verslagen, zoo raar!’ Haar bruine oogen begonnen te schijnen angstig, groot open: zij liet de breikous vallen en opstaand lei zij haar hand op zijn schouder. Klaas zag in het open frisch-roze gezicht, dat voor hem stond en toen hij den angst zag, die er bloot trilde in haar anders zoo stil zacht wezen, voelde hij medelijden met haar, zijn sombere gedachten verdwenen, in de kalme treurigheid voelde hij zijn liefde weer opleven overweldigend sterk, en stom stond hij voor haar.
‘Wat is er dan toch, Klaas, zeg het mij?’
‘Niets, niets... ik was onwel, op eens zoo wat duizelig... of liever neen, ik zal 't je zeggen, ik meende, dat je niet meer van me hieldt en nu zie ik dat het toch niet zoo is, dat is alles.’
‘Domme jongen,’ zei Antje en zoende hem, blozend toen zij het deed.
Een bliksemende gedachte schoot hem door 't hoofd: ‘zoenen! dat deed zij vroeger niet zoo licht, dat heeft zij van dien heer geleerd, die menschen doen dat altijd!’ en woest wilde hij haar wegstooten, maar zij streelde hem met haar hand en zoende hem nog eens, toen zij zijn somber gezicht zag, en zijn oogen die neerzagen in de aarde.
Toen kon hij niet meer, hij moest bijna weenen,
| |
| |
hij nam haar in zijn armen, zij lachte, samen zonken zij neer op den grond en nog lang zaten zij daar ongestoord in de stilte der wijde nevelende velden.
| |
IV
Den volgenden Zondag zat Klaas Jenkens rustig bij zijn meisje te Rimburg, in het lage, stil-schemerige vertrek met de kleine lamp op tafel, zooals toen hij voor het eerst tot haar ging. Zooals toen zong de waterketel zacht in de wemelende blauwe vlammetjes op het vuur, en de oude Rothans zat in zijn hoogen houten leuningstoel en praatte langzaam met zijn vriend, den grooten gebogen boer, die als 's winters nog altijd zijn shawl om den hals had gewonden. Vrouwtje Rothans las in een godvruchtig boek met groote letters: in den kleinen lichtkring der lamp zat ze aan tafel, een groote koperen bril glansde in haar rimpelig samengetrokken gezichtje en haar dorre handen lagen gevouwen, als bad ze, op den rand der tafel. In den donkeren hoek der kamer stond Mina voor een open kast, waarin allerlei kleine knutseldingen lagen: plaatjes, vrome prentjes, kerkboeken, kleine bonte vaasjes, kleine kopjes, porceleinen duifjes, Maria-beeldjes, bont glaswerk en zoo meer. Ze nam de dingen voorzichtig in de hand en ging ze bekijken bij de lamp en onbekommerd om hare omgeving, herleefde zij de herinneringen uit de jeugd, die deze voorwerpen opriepen voor haren geest.
| |
| |
Klaas en Antje zaten hand in hand, aan het uiteinde der tafel half in donker: zij spraken fluisterend, zaten lief-samen in den grooten vrede, die sluimerde in het schemerlicht van het kleine kamertje. Antje keek kalm uit haar donkere oogen en was stil en zacht zooals altijd. Ook Klaas was gerust en gelukkig: sinds de ontmoeting op het veld had hij met overwinnende kracht allen achterdocht verbannen; ‘het zou wel zoo'n spelletje zijn geweest, zoo als zulke heertjes wel meer zochten bij mooie boerenmeisjes....’
‘Kijk eens hier, Antje,’ zei Mina op eens, die gebogen bij de lamp stond, een fotografie in de hand, ‘kijk eens, daar vind ik ook nog dat portret van Carneval in Aken. Dat was een prettige dag hè!’ zei ze zorgeloos lachend en hield haar het portret voor, onder de lamp. Er op stonden, met groote mutsen scheef en dwars op het hoofd, Antje in den arm van Frits Langen, Mina met een vriend van Frits en nog een paartje onbekend. Antje schrok, rilde als in hevige pijn. Klaas voelde hare hand beven. Mina ook ontstelde en vlug trok zij het portret terug. Doch te laat: Klaas vloog op, rukte het haar uit de hand, keek even en met een snellen ruk scheurde hij het portret stuk, smeet het op den grond en vertrapte het in bleeke woede. Dan op eens zich omwendend tot Antje schreeuwde hij heesch, met een gezicht als een waanzinnige:
‘Waarom hebt ge me bedrogen!’ en uitstootend een akelig huilenden smartklank greep hij met beide handen haar vast in hals en borst.
| |
| |
Antje gaf een korten gil en slodderend met het hoofd, in stikkende benauwdheid, trachtte zij zijn handen los te maken. Mina schreeuwde, radeloos de handen vooruitgestrekt. Vrouwtje Rothans riep: Klaas! Klaas! met een kermende stem en trachtte hem terug te trekken. Doch het was reeds niet meer noodig, de woede was gevallen: de armen slap, het hoofd gebogen, de oogen starend stond hij daar roerloos, hijgend nog, tusschen de vrouwen en Rothans die ook was nader gekomen. Antje zat snikkend op haar stoel, zij kon niet spreken. De vrouwen jammerden en huilden, Mina zei dat Antje onschuldig was, haar moeder zei dat ze van niets af wist, Rothans vroeg wat er gebeurd was. Nog altijd stom stond Klaas, kijkend naar zijn huilende meid. Het lange haar hing los, haar japon was gescheurd, haar hals en even de borst lagen bloot, blank in het flauwe licht. Zij veegde de tranen af met de eene hand, de andere lag stil op haar schoot. Zij wendde het gelaat naar het donker en waagde het niet op te zien naar Klaas. Eindelijk boog deze zich tot haar en hare hand vattend zei hij stotterend:
‘'t Is weer goed, Antje, alles goed, ween niet meer. Ik was gek een oogenblik; weetje, ik kon niet zien, dat jij op het zelfde portret stond met een anderen. 't Zal niet meer gebeuren. Aanstaanden Zondag kom ik terug, dan is alles weer goed. Goeden avond samen!’ zei hij tot de anderen en met den droeven sloddergang van hopeloos-ongelukkigen, ging hij de deur uit, in de stilte der verwonderde omstanders.
| |
| |
Toen hij buiten kwam alleen in het donker, kwamen er tranen in zijn oogen, en om de herinnering aan het voorval te verdrijven, ging hij de naaste kroeg binnen om te drinken. Daar zaten lustige jongelieden, die luid lachten met dikke dronken stemmen, en door een open zijdeur zag hij anderen, die kegelden, donker door elkaar woelend in den flauwen schijn eener lantaarn. Hij ging alleen in een hoek zitten en bestelde jenever, en hij dronk en dronk en tuurde voor zich op de tafel. Hij bekommerde zich niet om zijn drinkende, lachende, tierende buren, hij hoorde niet het doffe rollen der ballen op de kegelbaan, hij zag niet de roode gezichten die hem gadesloegen van daar, uit het vale lantaarnlicht, noch het kinderlijk-dikke meisjesgelaat, dat achter het buffet hem aanstaarde met blauwe blikken vol medelijden. Hij zat daar wezenloos, den breeden hoed teruggeschoven in den nek, de handen rustend op zijn stok voor zich tusschen de beenen. Doch al meer en meer merkte hij een verlichtend gevoel, aankomend in zijn hoofd, de gedachten zweefden en weefden met de lichtheid van een droom over aangename dingen, hij liet zich gaan, zich drijven in een blauwe zorgeloosheid, in de hoop op een ongestoorde liefde, ‘dien witkop van een klerk zou hij wel verjagen met zijn vuist.’
Zoo zat hij soms zwabbelend met zijn kop, als een lustig man, die nog geen zorgen kende, toen Tinus Rothans van de kegelbaan tot hem kwam. Tinus had hem zien binnenkomen en hij had hem zien drinken borrel op borrel.
| |
| |
‘Wat is er gebeurd, Klaas?’ vroeg hij.
‘Gebeurd! denk daar niet om! kom, drink er een mee, ik heb nog meer geld dan dorst!’
Maar Tinus wilde het weten en eindelijk vertelde Klaas en vertellend viel hij weer terug in diepe duistere zwaarmoedigheid, hij sidderde als in hevige koorts, hij sprak met grooten weemoed in zijn stem en met gebaren van droeve hopeloosheid. Doch toen Tinus hem vertelde, dat hij Frits Langen voor een uurtje nog had zien zitten in het café Raats bij de kerk, was plotseling alle invloed van den drank verdwenen. Klaas zou hem opwachten, als hij naar huis ging en Tinus zei, dat hij zou helpen zoo noodig. Want ook Tinus was de vijand van Frits, omdat deze geen boer was.
Toen het tien uur was geworden, gingen ze samen heen door het stille straatje op de kerk toe. De huizen lagen allen reeds donker, als in slaap gezonken. De kerk stond hoog in het bleeke, stofgrijze licht, alleen te midden der tallooze witte kruisjes op het kleine kerkhof. Op de geschilderde ramen glommen zachte kleuren, vage vormen en gewaden van heiligen; 't was van den weerschijn der godslamp die binnen brandde op het koor.
Zij gingen voorbij het café Raats en uit het donker naar binnen kijkend door het heldere venster, zagen zij Frits Langen, nog pratend met een vriend en den waard en diens dochter. Zij gingen verder het dorp uit, door de beemden in de richting van Merkstein
| |
| |
en de Zandgroeven. En toen zij over de Worm waren gekomen, waar het pad tusschen hooge struiken steil opstijgt naar Merkstein, verscholen zij zich in de struiken.
Een wollige dauwnacht lag over het Wormdal. Witte wolkjes, sleepten langzaam door het donkerdiepe blauw. Nevelwit hing de lichtstilte der nacht over het heuvelige land. De donkere vormen van boomen en struiken schemerden versluierd onder de fijne doorzichtige witheid. De groote sterbloemen blonken over de weilanden helder wit, zangen van nachtegalen zongen waterklaar door de warme dauwatmospheer. Golfgeluidjes babbelden in de diepe rivier, die wit glansde tusschen de wilgenlaan. En soms, als er een windje waaide, wiegelden zilverig en met zacht geruisch de bladeren in de hooge toppen der wilgenboomen.
De beide mannen zaten zacht pratend in de struiken. Soms ook luisterden zij zwijgend. Klaas dacht aan Frits en aan zijn meisje, en als hij ze bij elkander dacht zooals op het portret, voelde hij den haat als een vuur door het lichaam.
‘Pst!’ deed Tinus op eens, juist toen Klaas vloekte in toorn.
Reeds dichtbij hoorden ze stappen; daar kwam Frits aan, langzaam wandelend, blazend blauwe wolkjes in de stille lucht, zijn wandelstok zwaaiend in zorgeloos geslenter.
Zonder stok, doch de vuist hard en dik, en de oogen wild sprong met één sprong Klaas voor hem op het pad.
| |
| |
‘Schurk! wat wil je van mijn meid?’ sprak hij dof en hij sloeg hem in het gezicht. Frits tuimelde terug, hief zijn stok hoog om te slaan, doch Klaas greep hem bij de keel en sloeg en sloeg roepend schor: ‘ik sla je dood! dood! dood!’ en snel vielen de slagen, kloppend op zijn kop, dof bonzend in zijn rug.
Frits kermde en toen Klaas hem losliet, viel hij lang neer op het pad, bewusteloos. Met kalmen tred gingen de twee mannen huiswaarts door den helderen nacht; zacht ruischte naast hen in de diepte het water der Worm.
| |
| |
| |
II.
Mieke.
In de witte kerk van het dorpje Brunsum straalde de ondergaande zon. Twee groote figuren van apostelen, in bonte kleeding, stonden op het glas der ramen te gloeien in de naakte witheid. Op het altaar, waar 't reeds donker werd, blonk het koper en verguldsel der versieringen. En, als een groote robijn, brandde op het koor de godslamp die neerhing van de gewelven.
Weinige menschen zaten midden in de kerk en wachtten den geestelijken om te biechten.
Vrome stilte was 't en ernstig stonden de gezichten der biddende boeren en boerinnen. Slechts nu en dan klonken luide op den steenen vloer de klompen van nieuw aankomende biechtelingen, en van buiten, als van heel verre, kwamen vroolijke stemmetjes van kinderen die speelden.
Bij den biechtstoel van den kaplaan zat een jonge meid in groote onrust: haar wangen gloeiden, haar oogen zagen angstig en de dikke handen openden en sloten telkens het groote kerkboek.
| |
| |
Mieke Steen was een krachtige meid, met breede heupen, donkere oogen en een dikken mond. Zij was dienstmeid bij Loeven, een rijken boer, die een boerderij in eigendom bezat. Mieke was zwanger. Haar minnaar was Willem Loeven, de zoon van haar meester: hij had beloofd haar te trouwen, doch wilde nu niet meer.
Rossig klommen de laatste zonnestralen altijd hooger langs de witte kerkwand. Zachtjes verdonkerde de gloed op de kleurgewaden der apostelen en altijd rooder glom de godslamp in het grijze geschemer.
Eindelijk kwam de kapelaan: met geruisch van zijn lange kleeren, ging de zwarte man den biechtstoel binnen. Mieke schrok en snel bonsde haar hart. Het biechten begon, langzaam schoof de rij op. Mieke bloosde telkens als er iemand den biechtstoel verliet. Op eens brak zij los in zacht geween, het gelaat in de handen verborgen. En toen haar beurt kwam, was zij tot kalmte gekomen en stil weenend sprak zij de bekentenis harer zwakheid in het donker van den biechtstoel.
‘U moet dien man trouwen’, klonk het dan fluisterend uit het donker haar tegen.
‘Hij had het wel beloofd maar wil niet meer.’
‘Waarom niet?’
‘Hij zegt dat de familie er tegen is.’
En toen de biecht geëindigd was vertelde zij wie haar minnaar was en de kaplaan beloofde haar te helpen als hij kon.
't Was reeds laat als Mieke naar Heihof, de boer- | |
| |
derij van Loeven terug ging en de weg liep eenzaam door bosschen en velden.
't Was een warme voorjaarsavond, bleek verlicht. Vlagende winden waaiden dunne nevelluchten over de velden en dennebosschen, die heuvelend naar den horizon liepen, Een eenzame kraai, hoog in den top eener den, kraaide lang en luid in de stilte. Een boer die zijn helder witte koe huiswaarts leidde, was al wat leefde in het grijze schemerland.
Droomerig liep Mieke in haar korte meidenrokken over den zandigen veldweg, het kerkboek in de hand.
Op een draai van den weg zag zij in het donker een man, diep geleund op den steel zijner spade. Schrikkend bleef zij staan, zij had Willem Loeven herkend en wilde omkeeren, maar hij had haar reeds gezien en met groote schreden trad hij uit het donker op haar toe:
‘Goe'n avond, Mieke, ga je naar huis, dan gaan we samen.’
‘Ga weg, ik wil je nu niet zien, ik heb gebiecht, laat me met rust.’ Maar Willem bleef en zwijgend liepen ze naast elkander. Duidelijk hoorde de boer de snelle ademhaling der meid en hare afgewende oogen zag hij vol tranen.
‘Waarom ween je zoo, Mieke?’ vroeg hij stil en voelde in medelijden zijn liefde herleven.
Mieke zweeg en weende.
‘Misschien is het mogelijk mijn vader te verzoenen met een huwelijk. Ik zal hem de zaak eens vertellen.
| |
| |
‘Je doet het toch niet, je wil me troosten maar je houdt niet meer van me.’
‘Nog evenveel als vroeger, maar....’
‘O, Willem! als het zoo ware!’ sprak zij heel stil, greep hem vast en weende nog meer.
Zij waren blijven staan in het open veld. Met schuwen blik keek de boer rond of iemand hen zag.
‘Wees gerust, Mieke, ween niet meer.’
Doch Mieke weende steeds door:
‘Niemand meer!.... bedelen!....’ hoorde de boer de jammerende woorden opkomen uit het snikken op zijn borst. En het duurde lang, eer zij bedaarde.
Dan gingen ze verder door de donkerheid, die zwart lag over de bosschen.
‘Bij wien heb je gebiecht?’ vroeg Willem.
‘Bij den kapelaan.’
‘En hoe ging dat?’
‘Och, hij bleef kalm.’
‘Je hebt hem toch geen naam genoemd?’
‘Ik geloof wel, dat ik het zeide.’
‘Wat!’ schreeuwde Willem met leelijke stem, en, de oogen wild in het donker, greep hij met zware hand in haar borst.
‘Hij mag er toch niets van zeggen,’ meende zij benauwd.
‘'t Was niet noodig, doe dan maar wat je wil,’ en haar wegstootend, dat zij in het zand viel, ging hij vlug heen.
‘Willem! Willem!’ gilde de meid, opstaand. Maar
| |
| |
hij hoorde niet meer. En zoo stond zij alleen in den donkeren avond, verward als in een duisteren droom! En stil schreiende ging ze naar de hoeve, waar zij in de verte het lampje zag schijnen door het raam.
| |
II.
't Was Pinksteren en schuttersfeest in het dorp.
Een heete dag, zonder wolken, zonder wind. In den donkergroenen lommer van een appelboomgaard waar de boomen breed en laag hun bladeren spreidden, woelde het vroolijke landvolk rond. Op hoogen dennestam, een zwart stipje tegen het felle hemelblauw, stond de houten vogel. Aan den voet van den stam, de schutters van Brunsum en de schuttersvereenigingen, uit de dorpen van den omtrek gekomen: daarbij de generaals, gewichtig met witte wapperende vederhoeden en glanzende oranje-epauletten: hun sabels en de geweren der schutters flikkerend tegen het bonte gestreep der uniformen. Boven de schutters hoog de vaandels van donker purper, rijk met goud doorstikt en rinkelend vol medailles, die vonkten in de zon.
Talloos wemelden de kinderen rond, boeren en boerinnen zaten bierdrinkend aan lange witte tafels. Vrijende paren wandelden langzaam rond onder de boomen. Op de tafels glommen de bierglazen rood in den lommer, blauwend in fijne zonnedraadjes stegen de rookwolken der sigaren naar het dichte groen en
| |
| |
er speelde een groen licht over de gezichten en lichte japonnen der meiden.
Lustig werd er geschoten. De kogels floten door den blauwen hemel en ver klonken de schoten over het zonnige land, dat eenzaam lag in heete zondagmiddagrust. En de hoera's stegen met geweldige kracht, en de trommen roffelden hun zware begeleiding, als er raak werd geschoten, dat een stuk van den vogel er af vloog.
In een hoek der weide, verborgen door den stam van een dikken appelboom, stond Willem Loeven, in gesprek met Johan Verhaar, een man, die in Aken werkte op een fabriek. Johan was vroeger ook de vrijer geweest van Mieke Steen, maar werd door Willem verdrongen.
Eindelijk gingen de twee mannen uit elkander. Met stijve waardigheid, rondziend met rustigen blik, stapte Willem door de menschen, en ging zitten bij de rijke boeren.
Verhaar ging naar Heihof. Langs den weg stonden de veld-vruchten hoog, diep in 't groen zongen vogeltjes hun kleinen zang overal in het stille land. In een dal lag weldra de weide der hoeve, een bronsgroene vlakte tusschen hagen, en beplant met oude boomen hier en daar. Dicht bij het bonte vee zag hij den fonkelrooden rok der meid en nader gekomen liep hij langzaam kuierend, of hij toevallig daar kwam:
‘Dag Mieke, zei hij stilstaand, hoe zit je hier zoo alleen?’
| |
| |
‘Ik moet hier blijven bij de koeien.’
‘Dan kom ik je gezelschap houden,’ en hij ging voor haar zitten in het gras.
Daar zaten zij samen en spraken over onverschillige dingen, waarbij Johan haar aanzag met schitterende kleine loeroogjes en haar tegenlachte met heel zijn dik rood gezicht. En rondom in de groote weide was de stilte van de heete zon vol vliegengegons en men hoorde het grazen der koeien als zij kwamen in hun nabijheid.
‘Ik geloof, Mieke, zei plotseling Jan, dat gij tegenwoordig geen vrijer meer hebt; hoe zou het zijn, als ik weer eens kwam?’
‘Och neen, nu niet, ik wil toch nog niet trouwen,’ sprak zij met schuwen blik.
Er volgde een lang stilzwijgen. Mieke had haar breikous genomen en breide in zenuwachtige haast.
‘Mieke’, hernam Johan, en... zweeg weer. En zij zweeg ook. Dan nog eens: ‘Mieke,... ik moet je wat zeggen.’ Zij sloeg de oogen angstig op.
‘Mieke, je moet niet boos worden als ik het zeg,’ en hij legde zijne hand op haar knie.
‘Maar wat is er dan toch?’
‘Ja, Mieke, ik houd toch evenveel van je, en wil je ook trouwen.’
‘Hoe zoo?’
‘Ja, al weet ik ook dat je zwanger bent, ik wil je toch trouwen.’
Hij wil zich zoo er af maken, schoot het door haar
| |
| |
geest. Een oogenblik woelde een geweldige haat in haar op. Dan kwam er zware droefheid, dikke tranen blonken in hare starende oogen.
‘Ween niet zoo, Mieke, als we trouwen is immers alles goed,’ zei Johan.
‘Neen, neen, ik kan je niet trouwen, ga heen.’
Maar Johan bleef aanhouden:
‘Mieke, zei hij stil, zich buigend naar hare oogen, we kunnen rijk worden, hij heeft me een aardige som beloofd, als we trouwen.’
‘Johan, pak je weg, ik wil niets meer hooren’, en zij sloeg de handen voor het gelaat.
‘Waarom, Mieke, ik wil je toch geen leed doen?’
Maar Mieke hoorde niet meer, antwoordde niet meer.
‘Ja, als je dan niet wilt,’ zei Johan opstaand.
Toen steeg in de verte een gejuich galmend-wijd over het stille zonneland, dan dreunden, door de hitte, bij vlagen de metalen toonen van zware instrumenten.
‘Daar is de vogel af! zei Johan, nu moet ik gaan, maar Zondag kom ik terug. Adieu Mieke, en wees niet boos meer.’
En Mieke bleef alleen bij het stille vee, treurend tot in den avond om haar verloren liefde.
| |
III.
't Was drie uur in den morgen, den dag na het feest. Het schemerde even over het nevelende land en bleek grijs was de hemel langs den horizon rond.
| |
| |
Op Heihof kraaiden twee hanen tegelijk, en nu begon er een hanengekraai als zingen in lange loopende toonen, luid, dat het galmde tegen de daken rondom de groote binnenplaats. De oude Loeven, in zijn hemd, de haren woest, stak zijn kop door een klein raampje en keek uit naar het weer. Toen het morgenlicht rosig in het blauw boven de daken glom, hoorde men reeds leven in alle stallen.
Mieke Steen was alleen in de groote keuken: zij maakte het vuur aan. Het daglicht viel vaal door het kleine raam, 't was er half donker nog in de hoeken. Maar weldra vladderden de vlammen hoog, de diepe haard glansde vol licht en de schijn vloog flakkerend rond langs de wanden, langs het glimmende koper der keukengereedschappen en boven tegen het zwart gerookte plafond.
Willem Loeven kwam naar beneden, nog op zijn kousen, en stil gekomen, stond hij in de keuken, zonder dat Mieke het merkte. Zij stond voor den haard en staarde in de vlammen en wierp bij poozen nieuw hout op het vuur. Zonder te bewegen keek Willem toe: kalm en bleek in het lichte gevlam zag hij haar gelaat in de krullende haren; haar blik was droevig en de volle borst bewoog zachtjes op en neer, scherp omlijst in den gloed.
‘Morgen, Mieke!’ zei Willem.
Zij schrok, angst rilde over haar lijf. Zij zweeg en wendde zich om.
‘Wat is er, Mieke, ben je ziek?’
| |
| |
Zij zweeg, maar weer kwamen er tranen in haar oogen. Er was iets dat haar telkens weer opnieuw deed weenen, zooals bij een zieke die zwak is. Willem ging tot haar en wilde troosten:
‘Wees gerust, ik zal alles voor je doen, wat ik kan,’ zei hij zacht.
Zij keek hem aan met verbaasden blik. En Willem vervolgde: ‘Ik denk, het beste is, dat je weldra trouwt en Johan Verhaar is....’
‘Ik dien Verhaar trouwen!’ stotterde zij, uitvallend in zenuwachtige woede, ‘en dat om jou schuld te verbergen!’ ‘Pak je weg! weg van me! je hoeft niets meer te doen! ik kan je niet meer zien, ik ga naar huis!’
En de oogen rood, en snikkend nog begon ze te schimpen, te vloeken, totdat zij ten slotte, happend naar lucht, neerzonk op een stoel. Willem trachtte haar te bedaren, doch den stap zijns vaders op de trap hoorende, liep hij snel weg.
En nog dien morgen ging de meid terug naar hare ouders, in het dorpje dat lag achter een groot heideland.
't Was nog vroeg. Dunne morgendampen scholen in de bruine donkere dalen. Naakt in de felle zon lagen hooge heuvels rond tegen de blauwe lucht. Leeuwerikken stegen zingend omhoog. Hommels bromden in het natte heidegebloem, witte vlinders siksakten fladderend langs de heuveltoppen en in de verte door de dalen dreven groote vogels op vleugels, die glansden in de zon.
Mieke Steen liep langzaam over het smalle zandpad,
| |
| |
dat sneeuwwit door de heide slingerde. Zij droeg een bundel oude kleeren in de hand en om het hoofd had zij een fel-witten doek gewonden, die haar voorhoofd verhulde en haar wangen omlijstte. Zwaar slofte zij voort door het mulle zand. Zij hoorde geen vogels zingen in de lucht, zij zag geen vogels drijven langs de dalen, zij ging nog slechts werktuigelijk; haar blik kroop vóór haar over het witte pad, het hoofd was zwaar, bevangen door de hitte, die bibberend en glanzend golfde langs de bruine hellingen, toen het later in den morgen werd.
En toen zij plotseling het oude dorpsklokje hoorde luiden, keek zij op en voor haar lag het dorp: de kerk hoog blauw in de lucht; laag de huisjes, wit boven het vlakke groen der velden. En Mieke dacht aan haar boozen vader, die haar slaan zou en verstooten, omdat zij nu geen geld meer kon verdienen. Zij dacht aan hare arme moeder, die half blind was en aan godsdienstwaanzin leed. Ook die zou haar niet meer helpen, de dochter was een vreemde geworden voor de moeder, sinds deze verschijningen kreeg van witte en blauwe engelen, die zingend kwamen zweven voor haar omnevelde oogen.
Toen Mieke binnenkwam in het witte kamertje, zaten hare ouders bij het ontbijt. Op de zwarte tafel stonden twee gekleurde kopjes en een koperen koffiepot. Met een groot mes sneed de grove bruine man zware sneden zwart brood. Over hem zat het oude vrouwtje, biddende met gebogen hoofd. Zij was ge- | |
| |
kleed in vale lompen, vieze haren hingen sluik langs de dik geaderde slapen. En Liesje, het kind van haar overleden zuster, speelde met een kleine geit, die blatend haar kopje opstak uit een mand bij den kolenden haard.
‘Goeden morgen!’ zei Mieke, wierp haar bundel op den grond en ging er op zitten.
Vader keek verbluft haar aan, moeder zag even op en bad weer door.
‘Jij hier!’ zei eindelijk de man, en legde brood en mes uit de hand.
En Mieke begon te vertellen op onverschilligen toon, kijkend voortdurend naar het kind en de geit. Haar vader luisterde zwijgend, doch toen zij ten slotte zei dat ze van Heihof was weggeloopen om niet weer terug te gaan, brak de man los in ruwe woede en schold met gemeene woorden.
‘Ik kan niet meer terug gaan,’ zei Mieke droevig haar moeder aanziend, die onbeweeglijk aan tafel zat.
‘Dan pak je ook hier maar weg, ik heb ook geen eten voor je als je niets verdient,’ riep de man, en duwde haar woest naar de open deur en sloeg haar met zijn vuist in den rug, dat zij er uit tuimelde. Zij gaf een korten gil en snikkend liep ze naar den stal, die achter het huisje was.
Sinds leidde Mieke een eenzaam leven. Zij woonde en sliep in den kleinen stal van het geitje. Liesje alleen kwam bij haar en bracht het weinige eten. Als zij in huis kwam, vloekte de oude Steen, sprak harde woorden over haar ongeluk en sloeg haar. Dagen lang lag zij in
| |
| |
den donkeren stal op het stroo, soesend en suffend, soms ook schreiend zoo wild en raar, dat Liesje bang voor haar werd en wegliep. Soms ging zij hout sprokkelen tot ver in de heide, waar het eenzaam was en geen menschen meer kwamen. Daar bleef zij den heelen dag en sliep des middags een zwaren slaap in de hitte der donkere dennebosschen.
Toen het herfst was, kort na hare bevalling, hoorde zij dat Willem zou trouwen met de dochter van een rijken pachter. Dit deed haar opschrikken uit de sufheid, die over haar was gekomen in haar eenzaam lijden. Op een Zondagmorgen ging zij met haar kind weer door de heide naar Brunsum. Maar nu was er geen zon meer, geen zang en geen vogel. Zware wolken dreven over het somber-bruine heuvelland en koude winden streken snijdend door de kale dalen. Mieke haastte zich voort, hijgend en hoestend bij elke stijging van het pad. Zij was zeer afgemagerd, rimpelig en geel haar gezicht, in den lagen stal was haar rug bochelig-rond geworden.
Te Brunsum was de hoogmis nog niet uit en neergehurkt op een steen, het kind in haar kleeren beschuttend tegen den wind, zat zij voor de deur der kerk. Eindelijk was de dienst ten einde. De menschen drongen de deur uit, haar voorbij. Toen zij Willem deftig als een heer zag aankomen met zijn vrienden, liep ze op hem toe, en het kind vooruitstrekkend op de armen riep ze luid: ‘Kijk hier, Willem, hier is ons kind! Kijk dan eens Willem, jou kind.’
| |
| |
Willem verbleekte en liep sneller. Maar zij vervolgde hem: ‘Willem, hoor je? jou kind! twee maanden oud!’ En het kind huilde en zij schreeuwde aldoor, achter hem aanloopend te midden der menschen.....
Toen de winter kwam, vond Liesje haar dood in den donkeren stal.
|
|