zucht het dwalend windje, heel zwak. En als er een zonneglansje neervalt op den donkeren grond, staart roerloos mijn oog in het lichtende goud. En ik blijf staren in een koude mijmering, totdat het ooglid langzaam neerzinkt in de verblinding van het blinkende licht, dat groot geworden is als het heele woud, en als een groote zachte lichtnevel lang nog nastraalt in mijn gemoed, als lang reeds gesloten is het oog, dat zag.
Doch de stammen zijn donker en grijs geworden, het groen is weggedommeld in zwart en grijs en de lichtende zonnetjes zijn weggestorven in het donker. Alleen in de verte heel wijd blikt een blauw stukje hemel naar binnen in den nacht van het woud. Het schemerige blauw trekt mij aan, langzaam wil ik verder gaan naar het verlichtende licht. Doch mijn voet trapt op een dor hout, dat knakkend breekt. Een uil vliegt op, met angstig geschreeuw en haastig gedruisch fladdert hij als een schaduw in de duisternis weg, een groote angst grijpt mij aan, de angst der eenzaamheid. Sidderend ga ik verder, de oogen vast op het lichte blauw; altijd vlugger ga ik, maar de borst hijgt, het bloed slaat snel, de duisternis drukt zwaar en als een graf beëngt mij het zware woud. En nu beginnen de stammen te bewegen, ik zie ze voorbij gaan aan het verlossende blauw. Maar het blauw gaat weg en nu... beginnen ze allen te gaan, alle stammen van het woud. Geluidloos gaan ze om mij rond, uitkomend uit het duister, in het duister weer verdwijnend, en altijd weer nieuwe komen er, en altijd