open, van alle kanten kwamen de begijnen ter vesper en er was groote beweging langs alle wegen. Doch zij gingen in stilte, slechts als ver geruisch van vogelenvlucht op zomeravond, hoorde men het ruischen der gewaden over het wijde schemerhof. Begijnen verborgen onder zwarte sluiers met rokken breed en zwaar stapten waardig door de kale kastanjelanen, begijnen klein en spits, in blauw gekleed liepen vlug langs de zwarte paden; slanke begijnen, het gelaat omlijst van helder wit gingen als zwevende, schoon van gratie. En alle begijnen droegen in hun handen een witten sluier saamgevouwen.
In de kerk was klaarheid van groot licht ontstoken: de wanden schitterden smetteloos wit, witte zuilen in rijen rezen naar witte gewelven. Op het koor lommerde een zacht donker, waarin de godslamp blonk met vroomen schijn en op het altaar was mystisch goudgeschemer om het tabernakel....
Binnen kwamen de begijnen, den sluier op beide handen eerbiedig voor zich dragend en bleven bij den ingang staan. Daar ontplooiden ze het groote doek met breede armbeweging en als een zwerm van blanke vleugelen zwierden al de sluiers boven de hoofden hoog en omhulden nedervallend heel de vrouwen. Dan gingen de gesluierden knielen in de banken, die ze bedekten onder wolkend wit. En nu was het of nog grooter klaarheid glansde door de kerk, toen het licht weerstraalde op de witte gestalten als zonneschijn vlamt over een veld van sneeuw.