Korte verhalen
(1906)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
Een extase.Het was op een warmen voorjaarsavond in oude, oude dagen. In een oofttuintje achter het leemen boerenhuis zaten zij samen: Christina, de teedere gestigmatiseerde, fijn wit in haar zwart bagijnen-kleed; twee vrome vriendinnen, mager en spits met kalme devotenoogen; een oud geestelijke, met lange witte haren; drie broeders Dominikanen, de kale grijze kopjes loerend uit de hooge mutskragen der pijen. Ver achter boomen vol goudgetril, zonk de zon in donker wolkenblauw. En in het tuintje viel reeds de avond over het wollige groen en wit der bloeiende appelboomen. Langzaam en zacht fluisterden de woorden door de schemering. Soms zwegen allen en zaten zij in stilte. Zij overwogen het lijden van Christus en zijn liefde voor de menschen. Eindelijk sprak de bleeke Christina tot den oudsten der bruine kloostermenschen. | |
[pagina 7]
| |
‘Broeder Petrus, gaarne zou ik nu iets hooren over de schoonheid des hemels. Zoudt gij ons daarover nog willen onderhouden, indien ook de anderen het goed vinden’? En toen allen instemden, begon de grijze Dominicaan langzaam, in plechtigen bas: ‘O, Israël quam magna est domus Dei!Ga naar voetnoot*) En dan volgden de woorden in lange rijen, langzaam en snel, sidderend bewogen of statig gedragen van klank. En uit de stroomende klanken blonk op voor de oogen der hoorders de schoonheid van hemel en God. Het hoofd gebogen, het gelaat verborgen onder den hangenden sluier, zat Christina stil in het donker. Beweegloos als schaduwen, zaten ook de anderen, de gezichten bleek in de schemering. En al altijd door vielen de woorden der vervoering in de donkere stilte. Maar op eens ritselde een ruisschen van kleeren: Christina zonk voorover.... zij was in extase. De broeder zweeg; snel spraken de haar omringende menschen, eenige fluisterende woorden en dan was het stil onder het geboomte. Verstijfd, ademloos, gelaat en handen weg onder de zwarte plooien van haar sluier, scheen zij een doode. Zoo zat zij langen tijd, in de bleeke sterren-donkerheid der ingevallen nacht. Plotseling zuchtte zij diep, als van een ril bewoog sidderend de zware bagijnen-kleedij en langzaam, begon | |
[pagina 8]
| |
ze te ademen. Toen kwamen, telkens met lange tusschenpoozen, heel fijne geluidjes uit de plooien van haar sluier: mijn zielevriend;.... mijn zoete geliefde;.... ‘mijn schoone bruidegom!’ en andere innige woordjes van liefde zei ze zacht in de stilte. Dan weer trilden, met ijlende snelheid, eindelooze loopers en trillers van melodisch gelach in hooge sopraan. En telkens weer keerden, al luider de woorden der jubelende liefde terug. En het duurde.... en altijd door zong de lachzang voort door den nacht. Maar eindelijk bedaarde het gejubel en begon zij zachtjes te spreken, dankend haren Geliefde voor zijn hooge goedheid. Ten slotte, in het ontwaken, brak zij los in weenen en klagen over de kwaal van het lichamelijk leven en het gescheiden zijn van haren Verloofde in het aardsche leven. En lang nog, tot den komenden dag, schreide haar gejammer in den stillen nacht. |
|