de muren gespaard te hebben, die nog de sporen der vlammen droegen. Op dit gezicht sprong Berenger van zijn paard en door schrik bevangen opende hij een venster door vijandelijke handen vernield. Hij trad in de wapenzaal waar hij eertijds gewoon was met zijn vader en zijne vroegere dienaars te worstelen.
- Vader, riep hij met luider stem, vader waar zijt gij? Moeder! zuster! O, geef mij toch antwoord.
- Hola! wie roept daar? vroeg eene stem uit de sombere duisternis dezer ruime zaal. Berenger ging naar de plaats, vanwaar het geluid der stem scheen te komen, en al tastende greep hij eensklaps den arm van een man, in een ruwen mantel van geitenvel gewikkeld.
- Wie zijt gij? riep de jonge ridder.
En hij sleepte den onbekende naar een venster, dat een weinig door de maan verlicht werd. Zij keken elkaar strak aan.
- Zijt gij het, zijt gij het wel, meester? sprak die man, terwijl hij voor Berenger op de knieën zonk. Gij leeft nog? Herkent gij mij niet? Ik ben Pieter de rossige, de geitenhoeder.
- Ja, ik herken u, arme Pieter! Maar zeg mij, wat is hier gebeurd? In 's Hemels naam! waar zijn toch mijn vader, mijne moeder en mijne zuster?
De man deinsde terug, daarna; den arm van Berenger grijpend, antwoordde hij met een van diepen afschuw trillende stem:
- Uw vader, uwe moeder, uwe zuster.... zij zijn niet meer, - zij zijn allen gedood door Jan de Melfort, den ouden vijand van uw huis. Zij zijn in de kapel begraven.
Berenger voelde zich zijn krachten ontzinken, hij leunde