| |
| |
| |
De boer, de weldoener van zijn land.
| |
| |
| |
De boer, de weldoener van zijn land.
Mijnheer de Solis had reeds vroeg een afkeer van het stadsleven gekregen en daarom een kleine villa gekocht, waarin hij zich voorstelde vreedzame dagen te slijten, zijn tijd verdeelend tusschen de studie en het beoefenen der weldadigheid. Zijn karakter, van nature tot het zwaarmoedige overhellend, deed hem veel genoegen scheppen in wandelingen in Gods vrije natuur. De omgeving van zijn woning had hij reeds doorloopen. Zijn schreden voerden hem eens naar een klein dal, welks vriendelijke aanblik hem in bewondering bracht. Omgeven door hooge heuvels, welker hellingen dicht begroeid waren met wijngaarden en tuinen, scheen het de zetel van een rein, landelijk geluk. Het dal was bezaaid met nieuwe stroohutten, elk omgeven door een vriendelijk bloementuintje, een boomgaard en vruchtbare akkers. De eigendommen waren enkel gescheiden door eenvoudige hagen van braambeziën, waaruit het onderling vertrouwen der bewoners sprak. Het deed mijnheer de Solis goed, te zien, dat dit liefelijk plekje niet aan één enkel man behoorde, maar dat verscheidene gezinnen er rust en vrede genoten.
De gedachten, waarmede hij zich bezighield, hadden hem niet doen opmerken, dat de hemel een dreigend aanzien aannam. Een onweersbui barstte los en verplichtte
| |
| |
hem een schuilplaats te zoeken. Hij klopte aan de deur van de eerste de beste hoeve aan. Een zeer bejaarde vrouw met eerbiedwaardig uiterlijk opende haar. Zij ontving hem hartelijk en gul.
‘Het verheugt mij, dat onze hut het dichtstbij was, hoewel ik er geen oogenblik aan twijfel, of onze kinderen zouden u even hartelijk ontvangen hebben,’ zei zij. ‘Maar gij zijt geheel buiten adem en nat. Ga zitten, ik zal den haard eens oprakelen, opdat gij uw kleederen kunt drogen.’
Terwijl zij een takkenbos aanstak, beschouwde mijnheer de Solis het inwendige der hut met aandacht. Er heerschte zulk een orde en netheid in de woning, dat de vermogende man zich aanstonds op zijn gemak gevoelde. Hij maakte zich gereed de vrouw over haar levenswijze te ondervragen, toen hij een stem uit de aangrenzende kamer hoorde, die de vrouw de zorg voor den vreemdeling op het hart drukte.
‘Ja, ja, vader,’ zei zij, ‘laat dit maar aan mij over.’
‘Is dat uw man, die zoo bezorgd voor mij is?’ zei mijnheer de Solis.
‘Ja, mijnheer, hij bevindt zich in gindsch vertrek.’
‘Mag ik hem even een bezoek brengen?’
‘Gaarne, mijnheer, het zal u misschien niet spijten kennis gemaakt te hebben. Ga binnen!’
Bij het binnentreden bemerkte mijnheer de Solis een grijsaard, die te bed lag. Zijn lange sneeuwwitte haren vielen in lange lokken op de schouders. Zijn gelaat was de spiegel van een reine ziel. Een goedaardige glimlach krulde zijn lippen en een sprankeltje levenslust tintelde nog in zijn oogen. Aangetrokken door zulk een eerbiedwaardig gelaat, naderde de bezoeker hem.
| |
| |
Wat scheelt u goede grijsaard? Zijt gij ziek?’
Neen, mijnheer, Goddank, ben ik niet ziek, maar wanneer iemand 80 jaren over zijn hoofd zag gaan, kan men niet zeggen, dat men 't goed maakt, zelfs als men gezond is. Toch is het nog niet lang geleden, dat ik den arbeid vaarwel zei. Als mijn kinderen het niet verlangd hadden....
Zij hebben gelijk. Gij moet uw rust duur gekocht hebben.
Zonder mij te beroemen, meen ik haar verdiend te hebben. Hoeveel schooven bond ik niet van mijn leven! Hoeveel malen haalde ik den oogst niet binnen! De vermoeienis was zoo groot niet, dat ik mijn vroolijken aard verloor en zoo hoop ik de dagen ook door te brengen, die mij nog geschonken zullen worden.
Maar hoe kunt gij na zulk een werkzaam leven een ganschen dag in bed blijven, zonder u te vervelen?
Mij vervelen? Waarlijk, ik heb wel wat anders te doen. Slechts mijn ledematen genieten rust, in mijn hoofd gaat altijd iets om. Met 10 kinderen en 50 kleinzoons of achterkleinzoons, die onzen geest bezighouden, verveelt men zich niet. Twaalf uren per dag aan zoovelen te denken is toch zeker niet te veel. Ieder geeft mij rekenschap van zijn arbeid, van den staat zijner zaken en van zijn gezin. Dat bezorgt mij werk. Dan huwt er een en ik kijk goed uit de oogen, voor ik mijn toestemming geef. Als
| |
| |
zij allen in voorspoed leven, hebben zij dat aan mij te danken. Niet één vestigde een eigen huishouden, of ik hield er mij reeds een jaar te voren mede bezig. Nu zijn er drie huwelijken op til en ik hoop, dat zij even gelukkig zullen zijn als die hunner vaderen.
Gij zijt dus zeer tevreden over uw gezin?
Over hen te spreken is mij zeer aangenaam. Kom vrouw, haal eens een flesch ouden wijn. Dan kunnen wij beter over onze kinderen spreken.
Hoeveel hebt ge er nog thuis?
Slechts twee kleindochters. Hoe zou ik zulk een leger kunnen herbergen. Ik streefde niet naar het vergrooten van mijn hut, maar naar het uitbreiden mijner akkers. Goddank, ieder kon ik een aardig stuk land medegeven, zonder te verarmen. Tegen lagen prijs kocht ik eenige stukken land. Ik bewerkte ze, deed ze in waarde stijgen en gaf ze als bruidschat aan mijn dochters. Nu brengen zij goud op.
En heeft onder zulk een groot aantal kinderen geen hunner u verdriet veroorzaakt?
Soms door ziekten, maar met mijn stelsel, en dit is zeer eenvoudig, rust en matigheid, wist ik ze te genezen.
Waarschijnlijk hebt gij hun een goed voorbeeld gegeven?
Dat kan ik met een gerust geweten zeggen. In mijn
| |
| |
jeugd hield ik evenals anderen van een pretje. Alle dansen van het heele land kende ik. Maar toen ik eens aan den voet des altaars het jawoord had uitgesproken, liet ik deze dwaasheden aan de jeugd over. Gelukkig was mijn vrouw goed, schoon en deugdzaam. Dat dwingt een mensch eerbied af. Toen kwamen de kinderen. Ik was in dien tijd niet rijk en als ik het geweest was, zou ik goed voor iedereen geweest zijn. Vroeg wende ik mijn jongens aan den arbeid. Zoo gauw ze loopen konden, nam ik ze mee naar den akker. De kleinste mocht in den kruiwagen zitten, de anderen dansten er om heen. Mijn dochters vroolijkten mij op door hun liederen, terwijl het spinnewiel snorde. Ik leerde hun allen blijmoedig werken om opgeruimd hun zwaren arbeid te verrichten.
Of ze mij bezoeken, mijnheer. Toen ik nog niet bedlegerig was, deed ik elke week de ronde, om te zien, of alles in hun bedrijf goed ging. Nu ik niet meer uit ga, moeten zij mij op hun beurt bezoeken. Alle Zondagen, na de H. Mis, brengen mijn dochters, mijn klein- en schoondochters haar kinderen mede. Gij moest mij eens zien, te midden van twintig vrouwen, schoon als engelen en getooid als op den dag hunner bruiloft. De kleintjes omhelzen en liefkoozen mij om het hardst. Steeds heb ik een dozijntje om mij heen. Een gebabbel, een rumoer, dat hooren en zien vergaat, maar dat als muziek in mijn ooren klinkt.
Dat begrijp ik zeer goed. Dat zullen kostelijke oogenblikken voor u zijn.
| |
| |
En voor hen ook naar ik mij vlei. Ik zie graag, dat men zich om mij heen verheugt. Achter mijn schuur ligt een grasveld, opzettelijk aangelegd voor den dans. Dat was mijn laatste arbeid. Om mij dansen zij op de ouderwetsche manier. Dan is het een lust dit tooneel te aanschouwen.
Zijn er violen in deze streek?
Wij kunnen geen violen betalen. Heeft mijn kleinzoon Alex dan geen fluit? De snaak is pas twaalf jaar en brengt door zijn blazen het heele dorp op de been. Als hij eens hier was, zoudt gij het eens kunnen hooren. Het is mijn levend evenbeeld, zonder rimpels natuurlijk, (voegde hij er schalks bij) en rozenroode wangen. Het is mijn Benjamin, de lieveling van mijn hart. Dit zeg ik u, omdat gij vreemdeling zijt. Ik zou mij schamen, indien iemand in mijn gezin dit wist.
Maar de overige dagen der week zullen u dan toch wel lang vallen, indien gij dit vermaak moet missen?
Dan vermaak ik mij met andere dingen. Nooit verliet ik mijn land, toch ken ik het als mijn hut, ik ken zelfs alle bewoners, want ik zag ze geboren worden. Zij komen mij raadplegen over hun ontginningen of aanplantingen. Men behoeft mij slechts een mand aarde te brengen; ik voel het, en zeg aanstonds welke soort graan er op wassen zal. Als het arme lieden zijn, schiet ik hun zaaizaad voor, dat zij mij bij den oogst teruggeven. Ik heb den tijd beleefd, dat ieder alleen voor zichzelven
| |
| |
werkte en er naar streefde zich te verrijken door zijn buurman tot den ondergang te brengen. Ik wist hen eindelijk te overtuigen, dat de bloei der streek en ook hun eigen welvaart zou toenemen, als zij elkander broederlijk bijstonden. Onze Pastoor is een man met gezond verstand en stond mij ijverig in mijn streven bij: Onze buurman, mijnheer de Fierville ondersteunde ons; zijn akkers kregen daardoor een heel ander aanzien, ik haalde hem over de pacht zijner huurders te verdubbelen en dit was niet meer dan billijk: de grond bracht des te meer op. Gold het de beproeving eener nieuwe uitvinding op landbouwgebied, dan kwamen beiden mij raadplegen. Ik nam de proef onder hun oogen. Zoodra zij slaagde, lieten wij haar alom toepassen. De boer is geneigd tot sleur en wantrouwt de ontdekkingen uit de boeken, maar die ik hun aanbeval, werden met open armen ontvangen en vol vertrouwen toegepast. Men bevond zich er goed bij. Overigens is mijn wetenschap niet groot. In weinige woorden is zij samen te vatten! Harden strijd op den akker, zoeten vrede met mijn buren.
Met dezen stelregel zult gij de rechtbanken niet verrijkt hebben, verbeeld ik mij.
De grijsaard. (glimlachend).
Zeker, ik heb tal van zaken aan de rechters ontnomen. Ik zou rijk zijn als een advocaat, als ik slechts twaalf stuivers voor een consult genomen had. In een dorp doen zich wel eens kleine oneenigheden voor, twisten over de verdeeling der landerijen tusschen erfgenamen. Dan vraagt men mij om raad. Als er van weerszijden huwbare kinderen zijn, is de zaak spoedig geschikt. Zijn die er niet, of kan men het niet eens worden, dan legt men
| |
| |
mij op een draagbaar en brengt mij naar de plaatsen. Tot den kleinsten akker doe ik in mijn tegenwoordigheid opmeten. Ik vergelijk de hoedanigheid der verschillende stukken en tracht de erfgenamen tot elkaar te brengen. Als zij de schikking weigeren, noodig ik ze den volgenden morgen uit bij mij te komen.
Dan toon ik hun aan, dat een proces hun tienmaal meer zou kosten dan de waarde der betwiste landerijen bedraagt, dat hun geld, hun rust, hun genoegen naar de maan zou zijn. En op deze wijze, kalm met hen redeneerend, komt de zaak steeds tot het gewenschte einde.
Gij wordt in deze streek dan zeker als een koning geëerd?
Hoor eens, van uit mijn bed regeer ik als van een troon. Maar men bemint mij niet alleen, men vreest mij ook. Kom eens bij dezen muur. Ziet gij deze namen en datums, die ik er met de punt van mijn mes ingrifte. Sommige staan recht op; die vermelden goede daden, andere schreef ik schuin ter herinnering aan slechte daden. Uw naam, schuin geschreven, is een soort van openbaar brandmerk. Iedereen vlucht u, zelfs uw kinderen. Dan moet gij òf van gedrag veranderen òf vertrekken. Als gij u betert, wordt uw naam recht geschreven, ten eerste, om u de schande te doen vergeten en vervolgens u tot het goede aan te moedigen.
Van de twintig namen, die ik schuin schreef, staan er slechts drie onveranderd, als een waarschuwend voorbeeld. Een naam, recht op geschreven, is een eeretitel.
Ik begrijp, dat dit middel, hoe eenvoudig ook, zeer machtig moet zijn.
| |
| |
Maar, waar blijft mijn goede vrouw toch? Zij zou ons een flesch wijn halen. Op haar leeftijd van 75 jaren gaat de arbeid zoo vlug niet meer. Maar stil! ik hoor haar.
Nu, schenk ons dan eens in, Suze. Gij glimlacht mijnheer! Maar, als ik het glas in de hand heb, noem ik haar steeds bij haar meisjesnaam. Als ik haar door mijn glas beschouw, ziet zij nog even rozerood als onder den olm, waar ik haar 't eerst ontmoette. Maar hoe vindt gij dit wijntje?
Uitstekend, ik verzeker het u. Ik heb er wel duurdere gedronken, maar nimmer met zulk een genoegen.
Dat komt, omdat hij zuiver en vrij is als onze harten. Hoe, Suze, gij drinkt niet met ons. Er zal nog genoeg overblijven voor hen, die na ons komen. Een goed glas wijn vroolijkt ons op. Als gij nog niet gehuwd zijt, mijnheer, zult gij wellicht spoedig in het huwelijk treden. Behandel uw vrouw dan zoo goed, dat gij elken dag aan dien van uw bruiloft kunt denken; dan zult gij nooit verouderen van geest. Wij zijn nog maar zestig jaar getrouwd, mijnheer.
Wat zijn zij spoedig omgevlogen!
Wat nu? Zijt gij niet gelukkig? Hebt gij geen rust, en geniet gij geen gezondheid op uw ouden dag? Wat kunt gij nog meer verlangen? Een weinig krachten soms?
| |
| |
Maar God heeft ons hart jeugdig laten blijven, om de vreugde van een lang leven te gevoelen. Als de krachten ons begeven, zal het graf zich openen om ons te ontvangen.
Waarom u thans met zulke smartelijke gedachten bezig te houden?
Ach, mijnheer, ik vrees den dood niet. Als hij aan mijn deur klopt, zal ik hem zonder vrees binnenlaten. Meent gij, dat ik vergeten ben, dat ik geboren ben om te sterven!
Gij hebt uw leven zoo gelukkig weten te maken, dat gij het zonder spijt kunt verlaten.
Ik zou den dood met vreeze tegemoet zien, indien ik het slecht besteed had, als ik lui en losbandig geweest was, als ik al het goede niet gedaan had, dat in mijn vermogen was, als ik door mijn nalatigheid een gezin in armoede achterliet.
In plaats daarvan kan ik terugzien op tachtig goed bestede jaren, op ontgonnen gronden, bijgestane vrienden. Ik zie mijn zonen en kleinzonen rijk, eerlijk en werkzaam, eensgezind en door iedereen geacht. Aan mijn oudsten zoon laat ik mijn hut na, hij zal mijn plaats innemen. Als hoofd der familie zal hij voor zijn broeders en hun kinderen zijn, wat ik voor de mijnen geweest ben. Het is zoet met deze gedachte in het graf te dalen.
Maar gij zult hun gejammer hooren. Wat zal deze scheiding smartelijk zijn!
Ik geloof werkelijk, dat zij zeer bedroefd zullen zijn,
| |
| |
als zij mij missen moeten, maar ik zal hun verdriet weten te verzachten. Een boer kent beter dan iemand anders de wet der natuur en de kracht der noodzakelijkheid; iederen dag ziet hij oude boomen vervangen door jonge, ieder jaar ziet hij den winter verteren, wat de andere jaargetijden voortbrachten. Dit zal ik mijn kinderen voorhouden, als zij aan mijn doodsbed staan. Ik zal hun doen gevoelen, dat God, na mij een gelukkigen ouden dag geschonken te hebben, mij geen grootere weldaad kan bewijzen, dan mij over te planten in den hof des hemels. Dit zal ik hun herinneren tot mijn jongsten ademtocht. Dan zullen zij zich wel troosten over mijn dood, als ik hem als een weldaad beschouw.
Moedige grijsaard, waaruit puttet gij die kracht?
Uit een onschuldig hart. Uit den hemel, dien ik weldra bekomen zal, vloeit mij die kracht toe.
Gij gaat dus de toekomst niet met vrees te gemoet?
Zoo lang ik kwaad heb kunnen bedrijven, heb ik den Heer gevreesd; nu kan ik den Heer slechts beminnen. O God van goedheid, na zooveel zegeningen van u ontvangen, durf ik U er nog één vragen; beschouw mijn levensgezellin, die de smarten en rampen des levens met mij deelde! Wij zijn samen oud geworden en laat ons tegelijk sterven. Hoe zou ik haar kunnen overleven? Zou mijn bevende hand de kracht bezitten, haar oogen te sluiten? Wat zou er van haar geworden, als zij mij missen moest, als zij mijn stem niet meer zou hooren, als zij in deze hut eenzaam zou overblijven? Laat niet
| |
| |
toe, dat de dood twee menschen scheidt, die zestig jaar niet gescheiden zijn. Sta ons deze laatste gunst toe, o God, de eenige, die wij u te vragen hebben. Wij willen ons vonnis niet verschuiven; beschik over ons, als het u behagen zal. Laat ons hand in hand sterven, en ons te gelijk voor uw rechterstoel bevinden om rekenschap over onze daden af te leggen. Ons leven is één geweest, laat ons ook één dood sterven.
De grijsaard had zich bij het uitspreken dezer treffende woorden opgericht. Van vermoeienis vlijde hij zich neder. Mijnheer de Solis meende, dat hem eenige rust moest gegund worden na zulk een ontroering. Hij bedankte deze brave lieden voor hun gastvrijheid en verliet het huis, terwijl hij God dankte, dat Hij hem tot deze eenvoudigen van harte gezonden had, die toonbeelden van deugd. Rijke vruchten zou hij van dit bezoek plukken.
|
|