| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Sedert de aankomst der troepen in de stad, deden de officieren, zich sterk gevoelend, vele tochten naar het platte land, maar de opstandelingen werden telkens tijdig gewaarschuwd en de soldaten slecht ingelicht. Daaruit volgde, dat er geen botsingen plaats hadden. De verrader Gilles Alard was zoo onvoorzichtig geweest naar zijn vader terug te keeren, wiens klanten zeer verminderd waren, sedert zijn laagheid algemeen bekend was geworden.
Wat had hij te vreezen? Het gezag en vooral de soldaten beschermden hem. Wel is waar wendde men zich van hem af, als men hem ontmoette, maar hij zette zich over deze verachting heen en sleet zijn dagen in de kazerne, waar hij allen haat inboezemde tegen Lodewijk Achard. Meer dan eenmaal was vader Achard op zijn aanstoken lastig gevallen en hij zou hem gaarne hebben doen gevangen nemen, als de officieren niet overtuigd waren, dat de man niet ten volle toerekenbaar was.
De Vendeeërs vernamen de boosheid van den verrader en besloten zich van hem te ontdoen. Als de duisternis het aardrijk bedekte, keerde Alard menigmalen naar het huis zijns vaders terug, na den avond met de krijgslieden in losbandigheid te hebben doorgebracht. Dan werd er herhaaldelijk gedronken op de zegepraal van Napoleon.
| |
| |
Men herinnert zich, dat de bende van Lodewijk, na zich van de kazerne te hebben meester gemaakt, teruggetrokken was met medeneming van de wapens en den krijgsvoorraad der brigade. Drie Vendeeërs kleedden zich in de uitrusting der gendarmes en slopen heimelijk de stad binnen. Een huisje stond aan het einde der straat, waardoor Alard zich naar het ouderlijk huis placht te begeven. In dat huis legden zij zich in hinderlaag. Tegen tien of elf uur 's avonds hoorden zij de stemmen van twee mannen, die min of meer beschonken schenen. Na zich verzekerd te hebben, dat het Alard was, die arm in arm met een onderofficier kwam aanstrompelen, gingen zij de straat op.
Het was een prachtige avond; de maan scheen helder. Het gezicht der drie gendarmes verontrustte onze dronkaards volstrekt niet.
‘Kom hier binnen,’ zei een der valsche gendarmes, ‘daar zult gij belangrijk nieuws vernemen en zij duwden hen in huis, waarop zij de deur sloten. In een oogenblik lagen zij gekneveld op den grond. Daarna voerden zij den verrader in den tuin en wierpen hem als een zak over de haag, waar twee krachtige armen hem opvingen.
In huis teruggekomen, deden zij den onderofficier hetzelfde lot wedervaren en namen hem daarna mede naar hun woonplaats.
Deze ontmoeting ontnuchterde onze gevangenen; zij begrepen spoedig in wiens handen zij gevallen waren. Hendrik Achard was het hoofd van de mannen, die hen wegvoerden.
‘Dit maal ben ik verloren,’ dacht de verrader, ‘de jonge Achard, van wien ik niets te hopen heb, speelt mij die poets.’
Zij trokken het dorp binnen.
| |
| |
‘Neem den bal uit hun mond, zei Hendrik, ontbind hun beenen, waarschijnlijk zullen zij liever loopen dan gedragen te worden.’
Zoodra Alard van den prop in den mond bevrijd was, slaakte hij een diepe zucht; vervolgens richtte hij zich tot de mannen, die hem omgaven en vroeg hun op nederigen en smeekenden toon, wat zij met hem voor hadden. Hendrik antwoordde hem:
‘Wat wij met u zullen doen, ellendige verrader? Wij zullen u voor de rechters brengen, die over uw lot zullen beslissen.’
Gillis begon te jammeren.
‘Kom, kom,’ zei de onderofficier, ‘geen gejammer. De slag is voor ons verloren. Zij hebben er eer van.’
‘Ach, Raymond,’ zei Alard, ‘kunt gij aldus spreken? Weet gij, waar men ons heen voert?’
‘Ik weet, dat een soldaat overal op verdacht moet zijn; als hij een dag eer sterft, is dit één levensdag minder. Men moet de zaken nemen, zooals zij zijn, kameraad. Een dapper soldaat is voor geen klein geruchtje vervaard.’
‘Stilte,’ zei Hendrik, ‘wij zijn hier niet alleen.’
Nauwelijks had Alard deze woorden gesproken, of hij begon uit alle macht te roepen: ‘Hulp! Hulp!’
Een derde maal kon hij dien kreet niet herhalen: de prop werd hem weder in den mond geduwd en twee stevige armen duwden hem voorwaarts. Ook den onderofficier wilde men den prop in den mond steken, doch deze zei: ‘Laat dit maar, kameraden, ik schaam mij over de lafheid van dezen snaak. Als ik u ontsnap, beloof ik u mijn makkers zijn kinderachtigheid te vertellen.’
De mannen, die naderden, maakten deel uit van de
| |
| |
bende van Lodewijk Achard, hij had ze gezonden om zijn broeder te beschermen, als zijn poging mislukte.
Het was nog nacht, toen zij een bewoonde plaats bereikten, die door moerassen en struikgwas beschermd was en waar de Vendeërs zich schuil hielden. De beide gevangenen werden met de handen op den rug gebonden, in een schuur opgesloten en goed bewaakt. Gillis begon opnieuw te jammeren, want men had hem van den hinderlijken prop bevrijd. Toen had er een voorval plaats, dat onder andere omstandigheden de lachlust zou hebben opgewekt. De onderofficier, ond-strijder voor het Keizerrijk, beproefde den verrader moed in te storten.
‘Gij ziet wel, dat uw gejammer niets aan het geval zal veranderen; is het dan niet beter als een man te sterven? Waarlijk, kameraad, ik schaam mij over u.’
Alard ging voort met snikken.
‘Bij mijn knevel, lafaard, als ik mijn handen tot mijn dienst had, zou ik u tuchtigen. Geloofdet gij dan, dat zij, die gij bespieddet, om uw beurs met Napoleons te vullen, u zouden vergeven, als zij uw verraad ontdekten? Weet gij dan niet, dat in den oorlog de spionnen steeds worden doodgeschoten, als men hun de eer aandoet, hen niet aan de galg te doen bengelen. Daar gij u vrijwillig in gevaar begeven hebt, moet gij uw lot als een man dragen, verstaat gij?’ Alard verdubbelde zijn geklaag.
‘Gij verveelt mij,’ zei de onderofficier, terwijl hij hem een schop gaf. Toen hij zag, dat niets baatte, begon hij de Marseillaise te fluiten.
‘Die onderofficier is een dappere knaap,’ zei Hendrik, die hen beluisterd had. ‘Het is jammer, dat hij niet tot de onzen behoort. Gij hebt dien ellendigen verrader gehoord, nietwaar? Als hij voor de rechters zal ver- | |
| |
schijnen, zal hij trachten door zijn gejammer hen te verteederen, die hij ter wille van eenige goudstukken in het verderf wilde storten,’
Korten tijd daarna bracht men hem in een naburig huis; een kring van mannen, met geitevellen bedekt en met geweren gewapend, stonden om een tafel, waaraan Lodewijk en zijn moeder zaten. In het midden van den kring plaatste men de beide gevangenen. Alard, zoo bleek als een doode, klaagde niet meer; hij scheen niets te begrijpen van hetgeen er om hem heen geschiedde,
‘Snijd de koorden door,’ zei Lodewijk; ‘zij moeten vrij voor ons verschijnen.’
Daarop stond Margaretha op; haar gelaat was ernstig en er lag een uitdrukking op, die ontzag afdwong.
‘Zoon van Alard, waart gij niet een der eersten om u naar onze vergadering te begeven; waart gij niet een der eersten om ons tot den opstand aan te sporen; steldet gij niet de medewerking uws vaders voor, om ons van wapenen en krijgsvoorraad te voorzien?’
Giles boog het hoofd en antwoordde slechts door een snik.
Margaretha raadpleegde met de oogen haar getrouwen en hernam: ‘Antwoordt, gij, die op die vergadering waart, heb ik de waarheid gezegd?’
‘Niets dan de waarheid!’ antwoordden allen.
‘Alard,’ vroeg Margaretha, ‘hebt gij uw broeders, de vrienden uwer jeugd, niet verraden? Heeft men mij en mijn zoon op uw aanwijzingen niet weggevoerd? Hebt gij de gendarmes niet hierheen geleid, om mijn zoon Hendrik gevangen te nemen? Zijt gij niet de oorzaak van den betreurenswaardigen staat, waarin mijn man zich bevindt? Hier werd Margaretha's stem bevend en bewogen.
‘Antwoord, Alard, is dit de waarheid niet?
| |
| |
In plaats van te antwoorden, wierp hij zich voor de tafel op de knieën en vouwde de handen, om genade smeekend.
Toen hoorde men een onverwachte beschuldiging; de onderofficier riep op minachtenden toon uit: ‘Geen genade voor een lafaard! Ja, dit alles is waar.’ Een oogenblik heerschte er een diepe stilte, en Alard zonk bewusteloos ineen.
‘Vendeërs,’ zei Margaretha, zich met waardigheid van haar zetel verheffend, ‘ik kan niet beschuldigen en vonnissen. Ik ga heen, komt, kinderen!’
Alleen gebleven, sloten de Vendéërs den kring weder, zonder zich bezig te houden met den lafaard aan hun voeten. De een na den ander strekte de hand naar den verrader uit en zei: ‘Hij verdient den dood. Aan de galg met hem!’
‘Bij mijn knevel,’ zei de onder-officier, ‘een kogel is hij niet waard. Maar, laat ons tot mijn zaak overgaan; als soldaat gehoorzaamde ik aan de bevelen mijner aanvoerders. Men beveelt mij uw land binnen te trekken en ik ga; mijn oversten zenden mij, om tegen u te strijden en ik gehoorzaam. Ik heb geen wil, ik ben een onbezielde machine, in beweging gebracht door de krijgstucht. Wat hebt gij mij te verwijten; kunt gij mij beschuldigen als soldaat gehandeld te hebben?’
De omstanders keken elkaar aan. Een hunner zei:
‘Laat moeder Achard en haar zoon binnenkomen.’
In hun tegenwoordigheid herhaalde de onder-officier, wat hij tot zijn verdediging had aangevoerd. Margaretha dacht even na en zei toen:
‘Deze man moet slechts gevangen gehouden worden; het wee, waaronder ons land zucht, de ontvoering zijner
| |
| |
kinderen, de rampen die Frankrijk treffen, kunnen slechts geweten worden aan zijn aanvoerders.’
‘Als ik ooit voor een militaire rechtbank gedaagd word, zou ik u tot verdedigster willen hebben,’ zei de krijgsman. ‘Gij zijt wijs als koning Salomon.’
Alard had zijn bewustzijn teruggekregen. Toen hij de kalme houding van zijn medegevangene zag en de welwillende gelaatsuitdrukking der rechters, meende hij, dat het vonnis gunstig was geweest en riep uit: ‘Dank, mijn vrienden, mijn verraad spijt mij zeer.’
‘Denk aan het heil uwer ziel,’ zei Margaretha op plechtigen toon.
Daarna gelastte zij een der omstanders een priester te halen.
Toen wierp Alard zich voor Margaretha op de knieën, hij begreep, dat hij verloren was.
‘Genade, genade,’ riep hij met gevouwen handen, ‘genade, Moeder Achard.’
Zij wendde zich af en ging heen.
De ongelukkige veroordeelde stiet hartverscheurende kreten uit. Men stopte hem den prop weder in den mond en na hem te hebben gebonden, liet men hem aan zijn lot over. Eén enkel gewapend man bleef in het vertrek en de onder-officier werd weder in de schuur gebracht en zorgvuldig bewaakt.
‘Makker,’ zei hij tot zijn bewaker, ‘velen zag ik reeds sterven, maar nimmer zag ik iemand den dood met zulk een angst tegemoet zien.’
De priester kwam; hij wist niet voor wien men de uitoefening van zijn H. ambt verlangde; op het gezicht van Alard bleef hij versteend staan.
‘Vrienden,’ zei hij tot de Vendéërs, ‘wilt gij een
| |
| |
schepsel van den goeden God aldus ter dood brengen, een man in de kracht zijns levens.’
Margaretha nam het woord en zei op eerbiedigen toon: ‘Mijnheer Pastoor, hoor zijn biecht, gij weet toch, dat de gerechtigheid haar loop moet hebben. Laten wij ons verwijderen, vrienden.’
Alleen gebleven met den veroordeelde, nam de Priester den prop uit den mond en hielp Alard bij het knielen.
Hij was bijna half dood. De biecht duurde lang. Eindelijk trad de priester met bleek gelaat het aangrenzende vertrek binnen, waar zich Margaretha met hare zonen en verscheidene Vendeeërs bevonden.
‘In naam des Hemels,’ zei hij, ‘ontneem dien man het leven niet. Laat de wraak aan God over. Niemand heeft het recht hem het leven te benemen. Gun hem den tijd om zijn misdaad te beweenen en uit te boeten.’
In den mond van een gezant van God schenen de eenvoudige woorden van den priester een bevel voor de geloovige Vendeeërs. Toch zagen zij elkander eenige oogenblikken zwijgend aan.
Margaretha verbrak het eerst het stilzwijgen.
‘Mijnheer pastoor,’ zei zij, ‘ik zal uw raad volgen, maar ik ben de eenige niet, die kan vergeven.’
‘Wij zullen ook uw bevelen volgen, mijnheer pastoor,’ zeiden de overigen. ‘Maar wat zullen wij met dien verrader doen. Hij zal zich willen wreken.’
‘Luistert naar mij, vrienden,’ antwoordde hij hun; ‘als de tijdingen, die ik heden morgen ontving, bevestigd worden, zult gij de gewapende macht niet meer te duchten hebben; de overweldiger is op de vlucht, na een bloedigen slag verloren te hebben. De Bourbons worden te Parijs verwacht.’
| |
| |
De juichkreet, die deze tijding deed opstijgen, deed de Vendeeërs, die het huis bewaakten, komen toesnellen.
Toen weergalmde de kreet: ‘Leven onze wettige Koningen!’
De onderofficier, die niet bewaakt werd op dit oogenblik, liep op het huis aan. Zoo gauw hij de oorzaak dezer uitbundige vreugde vernam, greep hij een geweer, dat tegen den muur stond en voor dat men het beletten kon, schoot hij zich dood, na nog éénmaal luid geroepen te hebben: ‘Leve de Keizer.’ De schrik was algemeen.
‘Een man, die zulke soldaten aanvoerde,’ zei de pastoor, ‘kan slechts door den wil van God verslagen zijn. Laat ons bidden voor het heil zijner ziel, laat ons God bidden, dat hij deze dwaze daad van toewijding aan zijn keizer vergeve.’
Allen vielen op de knieën en beantwoordden met bevende stem de gebeden van den priester, wien de tranen in de oogen stonden.
Toen men het vertrek binnentrad, waarin Alard opgesloten was, vond men een lijk. De vrees voor den dood had hem doen sterven.
De tijdingen, door den pastoor ontvangen, werden bevestigd; denzelfden dag ontruimden de troepen het land, stilzwijgend, maar nog met de blikken de bevolking dreigend.
Groote vreugden, evenals vreeselijke smarten hebben soms een wonderlijke uitwerking op de verstandelijke vermogens. Toen vader Achard zijn vrouw en zijn zonen zag terugkomen, barstte hij in tranen uit; toen hij het groote nieuws vernam, wierp hij zijn muts omhoog, begon hij te dansen en te springen, uitroepende: ‘Leve onze goede koningen!’ Daarop viel hij uitgeput neder.
| |
| |
Op zijn bed nedergelegd, viel hij in een diepen slaap, die tot den volgenden morgen duurde. Toen hij ontwaakte, zei hij: ‘Margaretha, het schijnt mij toe, alsof mijn hoofd bevrijd is van den last, die het drukte. Leven de Bourbons! Margaretha, waar zijn de kinderen? Is de soep reeds gereed? Ik heb honger als een knaap van achttien jaren.’
Na dien tijd was geen spoor van verstandsverbijstering meer bij hem te bespeuren. Zijn gezondheid kwijnde echter, en een jaar later was Margaretha weduwe.
Zoo stierf de arme sukkel, die zijn zoon van de loting had willen redden door vrijwillig zijn leven te offeren, en redde hem daardoor toch, want de loting was nog niet afgeschaft, en Lodewijk had bijna zijn een en twintigste jaar bereikt.
EINDE.
|
|