ik wilde den staat van zaken leeren kennen, om een botsing te voorkomen, die waarschijnlijk bloedig zou zijn.’
Een luitenant was genaderd en had dit antwoord gehoord.
‘Jongeling,’ zei hij, ‘uw voornemen is goed, en gij kunt het ten uitvoer brengen. Als wij niet worden aangevallen, zullen wij niet aanvallen, dit kunt gij berichten aan hen, die ons bedreigen.’
‘Uw tegenwoordigheid en de gewapende macht, waarover gij beschikt, verontrusten het land, en ik vrees. dat de gisting zal toenemen, en het onmogelijk zal zijn den zaken een gustige wending te geven, als gij niet besluit terug te trekken.’
‘Wij zijn militairen,’ antwoordde de luitenant, ‘en wij kunnen den post, die ons is toevertrouwd, niet verlaten zonder bevel onzer oversten.’
Juist kwam de maire aanloopen.
‘Jongeling,’ zei de luitenant, ‘gij kunt, ik herhaal het, uw makkers verzekeren, dat wij ze niet zullen aanvallen; in zulk een klein deel des lands zal het lot van Frankrijk niet beslist worden. Het zou onmenschelijk zijn, noodeloos het bloed onzer medeburgers te vergieten.’
‘Het lot van Frankrijk is reeds beslist,’ zei de maire, terwijl hij den luitenant een papier aanbood, ‘De Bourbons zijn op den troon hersteld; ik heb mijn ambt neergelegd.’
Lodewijk wist genoeg; onzekerheid kon er niet meer bestaan; hij haastte zich naar de hoeve terug te keeren, waar zijn vrienden hem wachtten: men luisterde naar zijn verslagen, allen riepen:
‘Leven onze vroegere Koningen! Wij kunnen naar onze gezinnen terugkeeren en er in vrede leven.’
‘Jongens, jongens,’ zei de huismoeder, ‘ik wensch even goed als gij, dat de tijden van rampspoed voorbij