| |
Hoofdstuk III.
's Morgens zeer vroeg begaf de pastoor zich naar een zieke. Toen hij dezen heiligen plicht vervuld had, wendde hij zich van den grooten weg af om de familie Achard te bezoeken; de toestand van den huisvader boezemde hem ongerustheid in.
Bij het inslaan van een hollen weg bemerkte hij aan het eind van een akker den gezochte. Hij richtte zijn schreden naar hem. De goede priester werd door een smartelijk voorgevoel gekweld; hij verborg zich achter een struik en nam den man heimelijk waar. Zijn over-haaste gang, de onrust, die over zijn gelaat lag, bevestigden de vrees van den pastoor.
Aan de andere zijde van den struik, die hem aan 't gezicht onttrok, verhief zich een eik, omgeven door struikgewas. De goede man viel aan den voet van den eik op de knieën. Na zijn muts te hebben afgenomeu, vouwde hij de handen en sloeg de oogen ten hemel.
‘Mijn God,’ zei hij, ‘vergeef mij de daad, die ik ga begaan. Abraham wilde zijn zoon zelfs opofferen om te gehoorzamen; ik wil mij opofferen om mijn arm gezin te redden, ik heb geen ander middel, o mijn God; neem mijn offer genadig aan, de beweegreden in aanmerking genomen, die mij er toe aanzet; stellig zou ik
| |
| |
de daad niet begaan, was er een ander middel om allen te redden.’
Een snik ontsnapte aan zijn borst en een stroom van tranen vloeide langs zijn wangen. Na werktuiglijk gebeden te hebben, stond hij op en sloeg den blik op den eik. Daarna ontrolde hij een koord, maakte er een lis in, wierp het eene eind om den tak en bond het andere aan den stam vast. Een rilling voer den pastoor door de leden, hij baande zich een weg door 't struikgewas en ijlde op vader Achard toe, roepende: ‘Houd op, ongelukkige!’
De aangesprokene schrikte zoodanig, dat hij onbeweeglijk met terneder geslagen blikken bleef staan.
‘Achard, Achard,’ zei de pastoor, ‘wat gingt gij doen? Geen enkele reden verontschuldigt een zelfmoord in Gods oog. Het leven behoort u niet toe, God alleen kan het u ontnemen.’
Vernietigd zonk de rampzalige aan den voet des booms neder.
De goede pastoor ging naast hem zitten na hem opgeheven en met den rug tegen den boomstam gezet te hebben.
‘Antwoord mij, vader Achard, ben ik de pastoor van deze parochie niet? Behoort gij niet tot de kudde, mij door God vertrouwd? Heeft de Goddelijke Voorzienigheid mij niet ter rechter tijde hier heen geleid?’
De ongelukkige liet het hoofd hangen en antwoordde niets.
De eerbiedwaardige priester stond op, nam vader Achard bij de hand en zei hem:
‘Sta op, mijn broeder, God zal u vergeven, want gij waart door onwetendheid verblind.’
‘Mijnheer pastoor, zei Achard, ‘zou God mij niet ver- | |
| |
geven hebben mijn zoon en mijn gezin gered te hebben?’
‘Neen’ antwoordde hij met zachtheid, ‘de mensch mag niet beschikken over een goed, dat hij van Hem ontvangen heeft om er een goed gebruik van te maken.’
‘Gij zijt wijzer dan ik, mijnheer pastoor, ik geloof u maar meende goed te doen. Ik heb vogeltjes voor hun jongen zien sterven, ik dacht, dat een vader voor zijn kinderen moest sterven; ik vergiste mij, bid den goeden God mij te vergeven.’
‘Vriend,’ zei de pastoor, ‘wij zullen naar uw huis terugkeeren. Dat uw vrouw en kinderen onwetend blijven van de misdaad, die ge hebt willen begaan en die de Voorzienigheid niet heeft toegelaten. Schep moed, zij zal u nog beschermen, ja, zij zal u beschermen en de zaken ten uwen gunste schikken.’
Toen zij op de hoeve kwamen, vonden zij allen in grooten angst, want de man had haar heimelijk verlaten.
Zonder te vertellen, wat er gebeurd was, drukte de pastoor de vrouw des huizes nogmaals op het harte over haar man te waken en verwijderde zich.
Of andere personen het tooneel bij den eik hadden bijgewoond, weet men niet, maar den volgenden dag deed het gerucht van het gebeurde de ronde en veroorzaakte een groote ontroering in het land.
Margaretha vernam het van een buurvrouw en begreep de laatste vermaningen van den pastoor. Gewoon om in het huishouden te bevelen, riep zij haar man en leidde hem naar een priëel in den boomgaard, waar niemand hen bespieden kon. Nooit had Margaretha's gelaat ernstiger gestaan: de man beefde als een blad. De pastoor had hem in naam van God zijn font in hare gansche uitgestrektheid doen inzien, maar had zacht en liefderijk
| |
| |
tot hem gesproken. Zijn vrouw zou op haar wijze spreken; de verwijtingen zouden als hagelsteenen op zijn arm hoofd vallen, aldus vreesde hij. Hij vergiste zich echter. Margaretha ging recht voor hem staan en beschouwde hem eenigen tijd stilzwijgend, maar de arme man vermeed haar blikken en hield de oogen naar den grond gericht als een misdadiger.
‘Jérôme,’ zei zij, ‘het is dus waar, dat gij u van het leven hebt willen berooven en dat zonder de tusschenkomst van den pastoor uw lichaam thans levenloos aan den tak van een eik zou hangen. Het is dus waar, Jérôme, dat gij uw ziel voor eeuwig in het ongeluk gingt storten en uw gezin in schande zoudt dompelen?’
De lip van den sukkel hing bijna op zijn borst; hij gaf geen antwoord. Eén-oogenblik van stilzwijgen, daarna lichtte Margaretha zijn hoofd op; hij durfde haar aankijken. De oogen der flinke vrouw baadden in tranen. Hij kon het niet langer uitstaan, viel op de knieën en riep uit: ‘Vergeef mij, Margaretha, ik meende goed te handelen.’
‘Sta op, Jérôme, men werpt zich slechts voor God en zijn bedienaren op de knieën; sta op en laat ons even praten.’
Toen vertelde de man haar, dat hij drie malen had hooren zeggen, dat zijn zoon vrij van dienst zou zijn, als zijn vrouw weduwe was; hij had dus gemeend, goed te handelen, door zich voor zijn gezin op te offeren.
‘Jérôme, Jérôme,’ zei zij, terwijl zij haar man bij de hand vatte, ‘gij hebt meer vaderlijke teederheid, dan ik verwacht had, maar deze teederheid verblindde u; laat ons de geboden Gods niet overtreden. Er staat immers geschreven: “Gij zult niet doodslaan.” Dat wil
| |
| |
immers zeggen: “Noch aan u zelf, noch aan anderen zult gij de schennende hand slaan.” Uw leven behoort immers aan God?’
‘Ik weet het nu,’ zei de arme man, ‘maar ik dacht, goed te doen. Ach, Margaretha,’ voegde hij er bij, in vuur gerakend, ‘als ik dacht, dat na het vertrek van Lodewijk de handen niet toereikend zouden zijn voor het werk, dat gij geen knecht zoudt kunnen krijgen, daar alle jongelingen onder de wapens zijn, dat gij met mijn kinderen zoudt moeten laten verwaarloozen, wat wij met zooveel moeite verworven en bewerkt hebben, meende ik, dat zoo'n oud man, zoo'n leeglooper als ik, verplicht was, het gezin te redden. Wanneer ik aan dat alles dacht, vroeg ik mij af: Maar wie heeft op de kinderen toch meer recht dan vaders en moeders? Van wien ontvingen de mannen, die ze ons door de loting ontnemen, het recht ze op te eischen? Wanneer ik die vragen overwoog, voelde ik mijn bloed van toorn en verontwaardiging koken. Mij herinnerend, het wee en de jammer, waarin anderen gedompeld werden. viel ik in wanhoop, zeggende: ‘Zij hebben de macht. Welnu, ik zal sterven om onzen zoon te redden!’
Margaretha beschouwde haar man met bewondering; nooit had zij vermoed, dat onder deze eenvoudige schors zulk een warmkloppend vaderhart verborgen was. Zij wischte haar oogen af, en de blikken vol teederheid op haar man vestigend, zei zij: ‘Laat ons naar huis gaan, Jérôme, en ons op de Goddelijke Voorzienigheid verlaten.’
De volgende dag was een Zondag. Terwijl vader Achard zich kleedde om naar de H. Mis te gaan, krabde hij zich achter het oor en zei: ‘Iedereen zal mij nakijken. Mijn God, wat schaam ik mij!’
| |
| |
De klokketonen, op den wind gedragen, schenen te zeggen: ‘Haast u, christenen, wij noodigen u tot het H. Offer uit. Het gezin begaf zich op weg: moeder als de meest vastberadene, voorop. Haar dochter Maria vergezelde haar, twee schreden achter haar volgden vader Achard en zijn beide zonen. De arme man trachtte zich achter zijn vrouw te verbergen en durfde de oogen niet opslaan. Groot was zijn verbazing, toen de een voor den ander na hem de hand kwamen drukken, naar den staat zijner gezondheid vragen, op een toon, waaruit de levendigste belangstelling sprak. Een steen viel van zijn hart. Margaretha was zeer verheugd, toen zij de achting zag, waarmede haar man bejegend werd. Bij het uitgaan der kerk, toen allen vurige dankgebeden ten Hemel hadden opgezonden, werden vader Achard en zijn zoon door een dichte vriendenschaar omringd, maar niemand maakte een toespeling op den eik.
Lodewijk beminde zijn vader teeder wegens zijn goedheid voor zijn kinderen. Deze kinderlijke toegenegenheid nam een ander karakter aan; zij ging in zulk een eerbied over, dat de man er verbaasd over stond en natuurlijk zijn zoon nog teederder liefhad. Helaas, deze teederheid zou de smart nog vermeerderen. De lotingsdag naderde met rassche schreden. Meer en meer bekommering las men op de gelaten der Achards. Men sprak elkander niet meer over de vrees, die men koesterde; het woord ‘loting’ sneed hun door het harte. Lodewijk alleen trachtte van tijd tot tijd de stemming wat op te vroolijken. Dan beschouwde de moeder hem met droefheid, en de goede man veinsde den neus te snuiten om een traan weg te wisschen, die over zijn wang biggelde.
Alle avonden na het gezamenlijk gebed bleef ieder
| |
| |
nog eenige oogenblikken geknield om een innerlijk gebed te doen. Hoe vurig en oprecht was dit gebed! Zij vroegen allen aan den Hemel hetzelfde: het behoud van Lodewijk.
De nieuwstijdingen werden menigvuldiger, in den vooravond van de loting verspreidde zich het gerucht, dat de verbondenen Parijs naderden. Men voegde er fluisterend bij, dat zij de vroegere koningen op den troon wilden herstellen.
Meer dan één deelnemer aan de groote Vendéesche worsteling leefde nog! De jongelieden hadden gedurende de winteravonden de verhalen van de heldenbedrijven hunner vaderen gehoord; de gemoederen werden opgewonden, en de regeering oordeelde het noodzakelijk brigades van gendarmes op te roepen om de loting ordelijk te doen geschieden. Want men had vernomen, dat heimelijke bijeenkomsten in de bosschen gehouden werden, in één woord, de opgewondenheid nam een dreigend karakter aan.
Het was Dinsdagavond de loting zou des Woensdags op 't gemeentehuis plaats hehben.
De familie Achard lag op de knieën te bidden, toen er verscheidene malen op de deur werd geklopt. Margaretha stond op en vroeg:
‘Wie zijt gij? Wat verlangt gij?’
‘Doe open,’ antwoordde een welbekende stem.
De grendel werd weggeschoven en een neef van moeder Achard trad binnen.
Men rakelde den haard op en allen schaarden zich om neef Laurens; op dit uur en des avonds, wel, dan zou hij groot nieuws brengen:
‘Luister,’ zei hij, ‘de lotelingen zijn morgen tegen 10 uur opgeroepen.’
| |
| |
‘Maar zij gaan niet, die uit het dorp en de omstreken begeven zich van nacht naar verschillende veilige plaatsen, waar de gendarmes hen niet zullen vinden. Lodewijk moet hier blijven en de gebeurtenissen afwachten; laat Hendrik naar de stad gaan en goed toekijken, wat er zal geschieden. Spoedig moet hij u daarvan op de hoogte brengen.’
‘Maar men zal ons de gendarmes op 't dak zenden,’ zei vader Achard, over alle leden bevend.
‘En wat zullen wij dan verder doen?’ vroeg Margaretha.
‘Wat de ouders der andere lotelingen zullen doen,’ antwoordde Laurens, ‘aan de gendarmes zeggen, dat uw zoon niet hier is.’
‘Zij zullen ons een soldaat achterlaten,’ zei Margaretha.’
‘Welnu, laat hem zijn intrek nemen, maar dan geeft gij hem niets.’
‘Hij zal het wel weten te nemen,’ zei Jérôme, meer en meer bevreesd.
‘Laat hem zijn gang gaan,’ zei Hendrik, ‘wij hebben vorken genoeg.’
‘Laat de vorken maar waar zij zijn,’ zei Laurens, ‘er zijn drie en veertig jongelieden ingeschreven, dus er zijn drie en veertig gendarmes noodig, waar zal men die van daan halen?’
Lodewijk had stilzwijgend toegeluisterd, hij stond op en zei:
‘Morgen ga ik naar de stad; als ik er niet heenga, zou men mij schuldig gelooven.’
‘Hij heeft gelijk,’ zei Margaretha, ‘men zal hem niet alleen laten loten.’
| |
| |
Vader Achard zuchtte luid.
‘Het zij zoo, zei Laurens, ‘ga naar de stad, dan zijt gij in hun macht en men zal u naar het corps zenden.’
‘Maar er zal geen loting gehouden worden, dus hebben zij geen recht mij te houden, merkte Lodewijk op.
‘Gij spreekt van recht,’ zei Laurens, de schouders ophalend. ‘Zij kennen slechts macht, dat zult gij zien.’
‘Dan zal ik het recht nemen, dat zij mij willen ontnemen en men zal mij geen achterblijver kunnen schelden.’
Allen schenen overtuigd, dat Lodewijk gelijk had. Laurens stond op en zei tot Lodewijk:
‘Ga naar het bosch, daar zult gij de anderen vinden. Uw besluit komt mij goed voor. Men moet tijd winnen, Als men onze wettige vorsten herstelt, hebben wij van de loting niets meer te duchten.’ Daarop ging hij heen.
Toen Margaretha haar man en hare twee jongste kinderen naar bed had gezonden, naderde zij Lodewijk en zei tot hem:
‘Laurens kan gelijk hebben; als men u zonder loting achterhoudt, wat zult gij dan doen?’
‘Dan zouden zij een onrechtvaardige daad begaan en ik zou protesteeren.’
‘Maar met uw protesten zullen zij den draak steken.’
‘Dan zal ik hun weten te ontsnappen en mij bij de anderen voegen.’
‘Maar, arme jongen, zij zullen op u passen als op dieven.’
Lodewijk dacht even na en zei daarna:
‘Dat denk ik niet, maar als dit gebeurt, dan wee hun?’
De wijze, waarop hij deze laatste woorden uitsprak, deed zijn moeder sidderen. Er ontstond een lang zwijgen. De moeder verbrak het, zeggende:
| |
| |
‘Als ik u goed begrepen heb, Lodewijk, zoudt gij zoo noodig bloed vergieten?’
‘Ik zou in mijn recht zijn, moeder, en zij zouden het schenden.. Wat zoudt gij in zulk een geval doen?’
‘Lodewijk,’ zei de moeder zich opwindend, ‘ik zou doen, wat gij zult doen; maar God zal u beschermen en bloed zal niet vloeien. Daar heb ik een voorgevoel van.’
|
|