| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Toen Margaretha de ongelukstijding had vernomen, hief zij 't hoofd op en met de handen op de heupen, zei zij:
‘Wij hebben dit kind gevoed en opgekweekt, dit kind, dat ons op zijn beurt op onzen ouden dag moest onderhouden en deden dit niet om hem als een dier ter slachtbank gevoerd te zien. Neen, dit zal niet gebeuren; ik heb het geweer van mijn vader zaliger nog en als er in mijn gezin geen armen zijn, sterk genoeg om het te hanteeren, zal ik het nemen om mijn kind te verdedigen.’
‘Bedaar moeder,’ zei Lodewijk, ‘en laat ons kalm overwegen.’
‘Kalm overwegen!’ riep de opgewonden huisvrouw, ‘maar zijt gij niet de zoon van uw moeder, de kleinzoon van uw grootvader? Kalm beraadslagen, als de overweldiger elk gezin in rouwdompelt en het land ontvolkt? Hoe kunt gij zoo spreken, Lodewijk?’
Vader Achard vestigde de blikken van zijn vrouw op zijn zoon en bleef verbijsterd staan.
‘Ach, Jérome Achard,’ riep de moeder uit, ‘men had wel gelijk, toen men u ‘sukkel’ noemde, gij zoudt u laten villen, gij waart en zult altijd een ontaard zoon van de Vendée. zijn. Ach, als mijn vader nog leefde, zou hij u toeroepen: ‘Uw zoon is bloed van uw bloed en gij
| |
| |
laat hem u ontnemen.’ Is er een gezag, grooter en verhevener dan dat eens vaders en eener moeder? Behoort dit kind ons niet toe? Vervloekt zij de wet, die zegt: ‘Uw kind, dat God u gegeven heeft, uw kind, dat door de heiligste banden aan u verbonden is, ontneem ik u en ik zal het doen sterven op een slagveld. Zulk een wet is een aanslag op de natuur, zij veracht de heiligste banden en is een afschuw in Gods oog.’
De goede man boog het hoofd en zei niets. Voor dit stilzwijgen verdween de opgewondenheid der vrouw. Verachting kwam er voor in de plaats.
‘Moeder,’ zei Lodewijk, ‘als de vreemdelingen gewapend in ons land binnenvallen, onze hoeven plunderen en verwoesten, wat zal ik dan moeten doen?’
‘Een geweer nemen, mijn zoon, u in een hoek van het bosch verschuilen en zooveel vijanden dooden, als gij kunt; wat zouden zij komen doen bij lieden, die hun nimmer kwaad deden?’
‘Moeder, wij deden hun wel kwaad en dat komen zij ons vergelden. Zij rukken tegen Frankrijk op. En daarom wordt de loting vervroegd.’
Margaretha bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk met het hoofd in de handen zitten, daarna richtte zij zich met bleek aangezicht en fonkelende oogen op, zeggende:
‘Welnu Lodewijk, mijn eerstgeborene, gij zijt verplicht uw vaderland te verdedigen, het is ook uw moeder.’
Een diepe zucht ontsnapte de borst van vader Achard; moeder had gesproken, zijn zoon moest vertrekken. De koperen lamp ging bijna uit, de twijgen doofden uit aan den haard, de kamer werd in duisternis gehuld. ‘Wij gaan het avondmaal gebruiken, doe olie in de
| |
| |
lamp,’ zei Margaretha kalm. ‘Dek de tafel, Marie.’
Deze sterke vrouw had haar toestand begrepen en den plicht haars zoons.
Het avondmaal werd stilzwijgend genuttigd. Margaretha at met lange tanden, de drie kinderen verbraken de stilte niet en aten weinig.
Moeder stond het eerst op:
‘Komaan,’ zei zij, ‘laat ons ons richten tot den Vader van barmhartigheid, daarna gaan wij naar bed.’ Het avondgebed bad zij luid voor en daarna zocht ieder stilzwijgend zijn legerstede op. Helaas, de slaap wachtte hen niet.
Den volgenden morgen ging ieder weder aan den arbeid. De vroolijkheid en de opgewektheid waren voortaan uit de hoeve gebannen. Op het gelaat der moeder lagen haar droeve gedachten te lezen, maar tevens gelaten overgeving aan Gods wil.
Zoodra de kinderen met hun vader naar den akker vertrokken waren, bleef de kleine Marie alleen met haar moeder; deze zei: ‘Marie, ik ga naar de kerk, let op den pot, geef den kippen voeder, en zet het eenden- en ganzenhok open. Laat den hond los, als een vreemdeling het huis nadert. Daar zal hij wel ontzag voor hebben.’
Zij ging aanstonds heen en begaf zich naar de stad, waar zij een waskaars kocht, die zij op het altaar der H. Maagd zette, daarna bad zij eenigen tijd in stilte. Haar gebed, uit het hart opwellend, klom op de vleugelen der hoop ten hemel op, want de goede moeder bad voor haar zoon en hoopte op de H. Maagd. In het terugkeeren liep zij langs den akker, waar haar man en zijn beide kinderen arbeidden; zij liet zich niet zien, van achter een boschje bespiedde zij hen. Van tijd tot tijd
| |
| |
leunde de goede man op zijn spade en veegde de oogen met zijn mouw af.
‘Arme vader,’ zei Margaretha, ‘hij weent, de moed ontzinkt hem. Waarom kan ik niet weenen als hij’?
Een koortsachtige ijver scheen Lodewijk te bezielen, terwijl de jeugdige Hendrik de blikken om zich heen sloeg en van tijd tot tijd met de armen op de schop rustte.
‘Ik moet moed hebben voor twee,’ zei Margaretha. ‘Als onze Lodewijk ons ontnomen wordt, zal de goede vader stellig sterven.’ Met het gemoed vol droevige gedachten keerde zij naar huis terug.
De veekoopman van den vorigen avond wachtte haar, hij kende de huismoeder reeds van lange dagteekening.
‘Ik heb niet willen vertrekken zonder vader Achard weer te zien; toen hij mij gisteren verliet, scheen hij zeer neerslachtig, hoe bevindt hij zich vandaag?’
‘Gij kent hem,’ antwoordde Margaretha, ‘hij is zeer terneergeslagen, en nu is onze zoon nog niet eens soldaat.’
‘Ik wil u niets voorspiegelen, moeder Achard, gij moet u op alles voorbereiden. Uw oudste is de sterkste, de grootste en de gezondste knaap van het heele land; al had hij het hoogste nommer, toch zou hij in dienst moeten. Hoeveel zwakke en slecht gebouwde knapen zijn er hier niet?’
De lof, haar zoon toegezwaaid, had den moederlijken trots gestreeld, maar zij onderdrukte hem, de oorzaak van dien hoogmoed zou haar immers haar zoon ontnemen. De koopman begreep haar smart; met medelijdende stem zei hij:
‘Ik ken er meer dan een, die niet voornemens zijn te vertrekken, al vallen zij in de loting.’
| |
| |
‘Wat zullen zij dan doen?’ vroeg Margaretha driftig, de oogen strak op den handelaar gevestigd.
‘Wat zij zullen doen?’ hernam de koopman, ‘weet gij niet, moedertje, dat het land wemelt van achterblijvers, die men in dit land van bosschen en moerassen niet durft opsporen?’
‘Ik begrijp u,’ zei Margaretha, ‘maar zulk een raad zal ik nooit aan Lodewijk geven; hij zou hem niet volgen en zeggen: “Moeder, als ik mij als de anderen verberg, zal men ons in het verderf storten, men zal vader doodschieten, en daar ik niet arbeiden kan op de hoeve, zult gij allen ellende lijden.” Lodewijk zal vertrekken, als de goede God het wil, en zijn familie niet onteeren.’
Deze woorden, de toon, waarop zij werden uitgesproken maakten indruk op den koopman, die het stilzwijgen bewaarde; daarna zei hij eensklaps: ‘Misschien zal men geen tijd hebben uw gezin tot den ondergang te brengen.’
‘Hoe dat?’ vroeg Margaretha.
‘Vraagt dit een dochter van den Vendéé?’ vroeg de koopman verbaasd. ‘Zijt gij dan het verledene vergeten en kent gij het tegenwoordige niet?’
‘Het verledene,’ zei Margaretha treurig, ‘heeft veel bloed zien vloeien, en wat baatte het ons? De ontvolking van het land en een lot, nog ongelukkiger dan dat onzer voorouders. Bovendien, men roept mijn zoon immers tegen de vreemdelingen?’
‘Ik weet het, maar wie haalde ons die vreemdelingen op den hals? Uw man? Ik? Het arme volk? Neen, de heerschzucht van één enkel man!’
‘Als één man Frankrijk deze rampen bezorgt, laat God zulks toe. Ons arm land heeft nog al wat uit te boeten.’
| |
| |
‘Ja,’ hernam de koopman, ‘maar als de vreemdelingen hem komen verdrijven, laat God zulks ook toe.’
Margaretha scheen een wijle overtuigd; onbekend met staatkundige zaken, kon zij den loop der gebeurtenissen niet anders begrijpen dan de handelaar ze haar uitlegde, maar haar gezond verstand deed haar alras spreken:
‘Ja, een volk, dat laag genoeg gezonken is om zich door de heerschzucht van één man te laten neervellen, verdient gestraft te worden, maar een volk, dat zijn land door vreemdelingen laat overweldigen, is nog schuldiger, is laf. Dat Frankrijk verdedigd worde en God zal het overige doen.’
Deze godsdienstige Vendéesche wist alle tegenwerpingen te ontzenuwen, daarom veranderde de handelaar van taktiek. Hij vertelde, dat hij in alle streken, die hij doorreisd had, een algemeene ontevredenheid had opgemerkt, dat de handel stilstond en overal verslagenheid en jammer heerschte.
‘Dat kan immers niet voortduren, moeder Achard?’
‘Neen, dat kan niet voortduren,’ hernam deze, ‘maar God schikt alles, wij kennen zijn inzichten niet, wij moeten handelen als menschen, die het belang van Frankrijk begrijpen en God in den Hemel de zaken laten regelen.’
De koopman zag, dat hij geen vat op de vrome vrouw kon krijgen. Daarom wendde hij het gesprek op een ander onderwerp en zei: ‘Waar is uw man?’
‘Hij bebouwt het veld, ga hem het hoofd niet op hol brengen met uw denkbeelden. Hij is toch al in de war.’
Daarop verliet de koopman het huis, verwonderd over zulk een vastberadenheid in een vrouw.
Vader Achard kwam juist de deur in, toen hij hem
| |
| |
op den drempel ontmoette. Hij moest nog even mede naar binnen gaan. Margaretha vond dit niet zeer aangenaam, daarom sprak zij slechts over koetjes en kalfjes. Zij zaten net aan tafel, toen een gendarme de kaart bracht, die Lodewijk verwittigde, dat hij den volgenden dag op het Raadhuis moest komen loten. Lodewijk las den inhoud met luider stemme voor en legde haar op tafel neder. Langen tijd sprak niemand een woord. De spijzen dampten uitlokkend, maar alle eetlust was verdwenen.
Van tijd tot tijd sloeg vader Achard met de vuist op tafel en zei: ‘Neen, dit kan niet: een moeder met twee jonge kinderen kunnen niet zonder steun achterblijven. Neen, dit kan niet.’
Zoo stonden de zaken, toen de pastoor bij de Achards binnentrad.
‘Ik zie, dat hier ook verslagenheid heerscht,’ zei hij. ‘Gij hebt de tijding dus ontvangen, vader Achard.’
Deze nam de muts af en zei:
‘Met eerbied gesproken, mijnheer pastoor, men bracht ons zooeven een biljet, waarop Lodewijk tot de loting wordt opgeroepen. Dit bracht ons van streek.’
‘Wat denkt gij daarvan, mijnheer pastoor,’ zei Margaretha met angst in haar stem.
‘Ik zal u antwoorden met de woorden des Zaligmakers: ‘Geef den keizer, wat des keizers is!’
‘Er was sprake van geld, toen Hij dit antwoord gaf, zei Margaretha heftig, maar hier geldt het bloed; behoort dat van mijn zoon den keizer?’
‘Vrienden,’ zei de Pastoor, de menschelijke lotswisselingen zijn in Gods-hand en Hij weet, waarheen Hij de menschen leiden wil.’
| |
| |
Dat kwam overeen met de denkbeelden van moeder Achard. Daarom haastte zij zich te zeggen: ‘Gij hebt gelijk, mijnheer Pastoor, laat ons ons lot in Zijn handen stellen en ons aan zijn H. wil onderwerpen.’
Het scheen, dat dit antwoord niet in den smaak viel van den ossenkoopman; hij schudde het hoofd en wenkte vader Achard, dat hij hem wilde spreken; zij gingen dus het huis uit, terwijl de Pastoor met Lodewijk en zijn moeder voortkeuvelde.
‘Hoor eens Achard,’ zei de koopman, ‘gij hebt weinig hoop uw zoon te behouden, men zal de gansche jongeling-schap oproepen en uw zoon is sterk gebouwd. Men zal hem u ontnemen.’
‘Helaas! ik begrijp het maar al te goed, meester Imbert, maar welke middelen kent gij, om hem thuis te houden?’
‘Hoeveel is uw eigendom waard, Achard?’
‘Hoogstens 10000 francs.’
‘Voor dit geld kunt gij misschien een plaatsvervanger vinden, maar dan zouden u slechts uw armen en die van uw gezin overblijven; gij zijt reeds bejaard en hebt twee jonge kinderen.’
Alsof hij in zich ‘zelve’ sprak, voegde hij er halfluid bij:
‘En dan nog zou men u hem kunnen ontnemen, hij is niet de zoon eener weduwe en duizenden bezwijken op het slagveld.’
‘Heb medelijden met ons, goede God,’ zei de arme vader zuchtend.
‘Er is nog een ander middel,’ hernam Imbert.
‘Een ander middel, zegt gij?’
Ja en dat zoo goed als zeker is. Uw zoon moet zich verbergen en de gebeurtenissen afwachten,’
| |
| |
De goede man schudde het hoofd en zei:
‘Neen, neen, dit middel niet, het zou ons ten ondergang brengen. De gendarmes zouden ons elk oogenblik op het dak vallen, dat zou een al te ongelukkig lot zijn.’
Imbert, die er toe gezonden scheen om de jongelieden tot deserteeren aan te sporen, stiet op de onverzettelijkheid van den man, dien hij gemakkelijk meende te zullen bewegen wegens de zwakheid van zijn karakter. Hij zweeg, stond op en nam afscheid.
Op hetzelfde oogenblik verscheen de pastoor op den drempel, vergezeld door Margaretha en haar zoon. Het ontdaan gelaat van vader Achard trof hem. Na hem even te hebben beschouwd, wendde hij zich tot Margaretha, zeggend: ‘Houd uw man goed in 't oog; hij is weinig scherpzinnig, zooals gij weet.’
Des avonds begaf vader Achard zich naar de kazerne der gendarmes en vroeg den brigadier te spreken. Dit was een oude soldaat, die de veldtochten van het Keizer-rijk had medegemaakt. Napoleon was een God in zijn oog en de krijgstucht een lijn, waarvan hij nimmer afweek.
‘Wat moet gij?’ vroeg hij ruw.
‘Ik kom u mededeelen, dat ik mij zal dooden, als gij ons onzen oudsten zoon ontneemt.’
‘Is dit alles, wat gij mij te zeggen hebt?’ hernam de ruwe krijger. ‘Luister, ik ben de man niet, die u uw zoon kan doen behouden. Zijne keizerlijke majesteit alleen kan u deze gunst toestaan, maar ik betwijfel het, er zijn veel mannen noodig.’
Volgens zijn gewoonte liet vader Archard het hoofd hangen en ging schoorvoetend heen.
‘Zeg eens, Gaudras,’ riep de brigadier tot een gendarme, ‘zoudt gij gelooven, dat die oude gek mij kwam
| |
| |
mededeelen, dat hij zich het leven zou benemen, als zijn zoon in de loting viel?’
‘Hij zou wijzer handelen dit voor de loting te doen; dit zou zijn zoon misschien vrij stellen,’ schertste de ander.
Deze woorden had vader Achard opgevangen.
‘Dat is de derde maal, dat men mij dit zegt,’ zei hij. ‘Misschien wil de goede God mij dien raad geven,’ dacht hij in zijne onnoozelheid.
Thuis gekomen vond hij zijn gezin in nog droever stemming dan des morgens. Moeder herinnerde zich den raad van den pastoor en begon een nieuw ongeluk te duchten. Zij zocht haar man af te leiden en vroeg hem naar de vooruitzichten van den oogst.
‘Alles gaat goed,’ antwoordde hij, ‘en als die ongelukkige loting er niet ingevallen was, hadden wij reden den goeden God te bedanken.’
‘De loting is een vreeselijke beproeving voor ons, maar alles kan misschien nog boven verwachting terecht komen. Zet u aan tafel en eet uw soep.’
Hij gehoorzaamde als een kind, at zonder te weten wat, viel op de knieën om zijn avondgebed te verrichten en begaf zich als naar. gewoon te ter ruste, zonder een woord te zeggen. De goede man overwoog een plan en peinsde op de middelen, om het uit te voeren.
|
|