Hendrik, de jongste, was nog jong, te jong zelfs om aan den veldarbeid deel te nemen, eindelijk volgde de kleine Marie, een kind van 10 of 11 jaar, die de moeder reeds goed behulpzaam was.
Lodewijk Achard zou dus spoedig moeten loten, want de horizon van Frankrijk was verduisterd door dreigende wolken. Er waren krijgers noodig; de kolossus begon te wankelen. Er waren strijders noodig en men waande, dat een jongeling van 18 jaren even goed de wapens kon dragen als een van een en twintig.
De goedhartige Achard bemoeide zich zoo weinig met de politieke zaken, dat hij vaak tot zijn vrouw zeide: ‘Margaretha, drie jaren zijn wij nog van het oogenblik verwijderd, waarop wij onzen Lodewijk zouden kunnen verliezen, en in drie jaren kan er heel wat gebeuren.’
‘Dat is waar,’ antwoordde zij, ‘maar men zou de drie jaren wel eens kunnen inkorten.’
‘Onmogelijk, Margaretha, onmogelijk,’ wierp de goede sul haar tegen, ‘er is een wet en niemand staat daar boven.’
Margaretha gevoelde wel lust haar man verscheidene gevallen op te noemen, waarin het gouvernement zich aan geen wet gestoord had, maar zij kende haar man en wilde hem niet ongerust maken.
‘Dat zal altijd nog vroeg genoeg komen,’ zei zij in zich zelf, ‘laat ons hem geen schrik aanjagen.’
De familie Achard bezat een kleine hoeve in eigendom, en weidde vier koeien, een ezelin en eenige schapen.
Met inspanning van alle krachten kon men den vereischten arbeid verrichten, hetgeen een geluk was, nu de krijg de velden ontvolkte en slechts ongelukkigen, ongeschikt tot het dragen der wapens, achterbleven.