De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd3141 Van Bonifacius Amerbach aan Johann Paumgartner
| |
[pagina 370]
| |
Bonifacius Amerbach aan de edelachtbare en doorluchtige heer Johann Paumgartner von Paumgarten, gegroetU had mij opgedragen, edelachtbare en doorluchtige heer, om voor u alle werken van Desiderius Erasmus van Rotterdam aan te schaffen. Ongetwijfeld heeft u zich voorgenomen om die, na de dood van een man die sinds mensenheugenis werkelijk een grootheid was in de letteren, als een zeldzame schat te bewaren. Hoe graag ik u ook ter wille ben geweest - uw bijzondere kwaliteiten verdienden dit nu eenmaal, net zoals uw toewijding waardoor studenten ieder voor zich alles aan u als beschermheer van alle studies te danken hebben -, ik betreur het dat ik uw opdracht niet geheel naar mijn zin heb kunnen afwikkelen, omdat ik er na het afstruinen van alle boekhandels hier nog heel wat mis. U heeft zich echter duidelijk voorgenomen om hem, nu hij als groot man niet meer onder de levenden is, door middel van zijn nagelaten werken voor ogen te houden en hem zo tot een ware huisgenoot te maken: want dankzij die werken zal hij ons toespreken, maar bovendien zullen ook onze nakomelingen door hem in alle waardevolle takken van wetenschap worden onderwezen, vooral in de theologie. Daarin leeft namelijk het beste deel van hem voort, en dat was van zoveel grotere waarde dan zijn fysieke verschijning dat iedereen met een beetje gezond verstand ervan overtuigd is dat er geen edeler geest is geweest dan de zijne. De beroemde filosoofGa naar voetnoot1. zei ooit tegen een jongeman: ‘Zeg eens iets, opdat ik je kan plaatsen.’ Zo leerde hij hem dat men iemand moet beoordelen op grond van wat hij te zeggen heeft, en niet moet afgaan op een voorkomen of een gezicht. Hoe groot als gevolg van zijn overlijden de klap is voor de studies van de talen, hoe groot de geslagen wond is voor de zaak van het christelijk geloof, is eerder een kwestie van gevoel dan dat het exact onder woorden te brengen is. Want hij leek voorbestemd om aan die studies zijn steun te verlenen en die vanuit een soort recht op repatriëring in hun zuivere vorm te herstellen. Aan welke tak van wetenschap heeft hij met zijn nachtelijke arbeid geen bijdrage geleverd? Welke leeftijdscategorie heeft hij met zijn inspanningen geen perspectief willen bieden, gezien het feit dat hij weer jong werd ten bate van de jongeren, dat hij zich inzette voor mensen van middelbare leeftijd en voor ouderen en zich met bewonderenswaardig vakmanschap wist te voegen naar ieders bevattingsvermogen en leeftijd? Als men sinds de oudheid geloofde dat stervelingen dan vooral in de voetsporen van goden treden als ze goede daden hebben verricht, moet dan niet van Erasmus met al zijn grote weldaden voor iedereen worden gezegd dat hij zich met hen kon meten? Het is werkelijk een wonder dat hij zichzelf heeft kunnen blijven, terwijl hij | |
[pagina 371]
| |
onafgebroken bezig was om zich voor iedereen verdienstelijk te maken. Bij anderen nemen de verstandelijke vermogens aanmerkelijk af door de verzwakking die met het klimmen der jaren optreedt en gaat het geheugen achteruit. Weer anderen raken door ziekten totaal ongeschikt om nog een beetje geestelijk werk te doen. Ofschoon hij inmiddels verzwakt was door zijn leeftijd en zijn zeer slechte gezondheidstoestand (want bij zijn nierziekte was tot overmaat van ramp ook nog jicht gekomen) bleef hij zich niettemin zo onvermoeibaar inzetten om het belang van de goede studies en van de religiositeit te dienen, dat hij, levendig van geest, helder van geheugen en vol werklust, als oudere de jongeren de baas was en als zieke de gezonden. Hoewel de goede man geen enkel ander oogmerk had dan in alle openheid een bijdrage te leveren aan de wetenschap, wist hij toch niet aan spionnen en kleineerders te ontkomen. Dat is niet zo verwonderlijk omdat afgunst geen oog heeft voor het alledaagse maar altijd op zoek is naar het bijzondere en daarom al sinds onheugelijke tijden de gewoonte heeft om afbreuk te doen aan opmerkelijke ondernemingen: dit is nu eenmaal altijd het lot van toonaangevende mensen. Want ieder die hoogbegaafd blijkt, komt wel een keer zijn kwelgeest tegen. Wie van de mensen uit de oudheid wier werken nog steeds met de grootste bewondering worden gelezen, heeft niet hetzelfde ondergaan? Van nature hechten wij liever waarde aan wat we horen dan aan wat we zien, zegt Velleius;Ga naar voetnoot2. wij zijn jaloers op wat actueel is, wat voorbij is wordt bewonderd; we denken dat we door het eerste geïmponeerd raken en van het laatste iets kunnen leren. Overigens heeft het ook niet ontbroken aan mensen die van mening waren dat zij zijn zeldzame talenten zo veel mogelijk moesten benutten, en dat waren geen mensen uit de volksklasse, maar uit de wereld van vorsten, geen doorsnee geleerden, maar de coryfeeën van de hedendaagse letteren. Hij was immers adviseur van de onoverwinnelijke keizer Karel; de zeer doorluchtige keizer Ferdinand heeft hem alle mogelijke bewijzen van zijn steun geleverd. Met wat voor overweldigende geschenken heeft de christelijke koning François van Frankrijk hem uitgenodigd om weer naar Frankrijk te komen, en hoe liefdevol deed de zeer illustere koning Hendrik dat voor Engeland, waarbij hij de vrije keuze had om te wonen waar hij maar wilde? Over de verheven pausen Leo en Clemens hoef ik niets te zeggen. Dankzij hun steun heeft hij zich staande weten te houden tegen de bedenksels van een aantal intriganten. En kort geleden zou Paulus iii hem nog een begunstiging toegedacht hebben, ware het niet dat hij er de voorkeur aan gaf om als gewoon burger te leven voor zichzelf en zijn studies, en hij de sympathie van de paus prefereerde boven lucratieve priesterschappen en hoge ambten. Dat was ook wel te verwachten bij iemand als hij, die niet | |
[pagina 372]
| |
vrekkig maar vrijgevig was voor armen, gul voor studenten, niet uit op eerbewijzen en niet intensief bezig met familiebezit maar tevreden. Hoe schatplichtig de allergrootste geleerden van onze tijd aan hem waren, wordt onmiskenbaar duidelijk uit de brieven die zij over en weer stuurden. Laat maar voldoende zijn dat hem lof toegezwaaid is; al is het niet door iedereen, dan toch in elk geval door mensen van naam; al is het niet door jan en alleman, dan toch in elk geval door hoogstaande en gelauwerde mensen. Had hij maar kunnen deelnemen aan het oecumenische concilie dat nu aangekondigd is, zoals bekend. Met zijn vaardigheid van geest, zijn onnoemelijke vermogen tot oordelen en met zijn voortdurende bestudering en uitleg van commentaren van oude theologen, had hij als man met de meeste ervaring om die brand van meningsverschillen te blussen, een grote bijdrage kunnen leveren. Maar Christus de Heiland heeft anders beschikt. Wanneer u meer over zijn dood wilt weten bent u bij mij niet meer aan het juiste adres, na dat prachtige en geleerde voorwoord bij de uitgave van Origenes van de beroemde en zeergeleerde heer Beatus Rhenanus; die heeft alles waarheidsgetrouw opgetekend. Om nu niet de schijn te wekken dat ik u niet ter wille zou zijn, in het kort nog dit. Toen hij zo vaak door de doorluchtige en heldhaftige koningin Maria, zuster van keizer Karel, en door het hof van Brabant was uitgenodigd om terug te komen, begon hij na te denken over de Lage Landen, niet zozeer vanwege de eervolle uitnodiging, geloof ik, als wel uit vaderlandsliefde. Het staat immers vast dat ook bij Homerus die ‘vindingrijke man’ zijn Ithaca, dat als een nestje aan de rotsen hangt zoals Cicero zegt,Ga naar voetnoot3. boven elk ander koninkrijk verkoos. Met dat voor ogen liet hij zijn bezittingen vanuit Freiburg im Breisgau naar hier transporteren, om ze bij de eerste gelegenheid na het voltooien van zijn Prediker, waarvoor hij speciaal naar Bazel was teruggekeerd, met de Rijn stroomafwaarts naar Brabant terug te laten brengen. Maar de jicht verhinderde zijn plan om te vertrekken: tegen de herfst kreeg hij zo'n last van die ziekte dat hij sindsdien nooit of zelden zijn bed heeft verlaten. U had zijn wonderbaarlijke incasseringsvermogen en bijna ongelofelijke zachtmoedigheid moeten zien, terwijl hij de vreselijkste pijnen leed. Om die tijd vol ondragelijke pijnen niet doelloos, zoals dat heet, voorbij te laten gaan, schreef hij aan bed gekluisterd een boekje over de zuiverheid van de tabernakel. Bovendien voorzag hij de herziene Origenes van commentaren en hij zou er nog een apologie aan toegevoegd hebben, gericht tegen degenen die een zo groot man zwart hadden durven maken, als niet dysenterie zijn bijna uitgeputte broze lichaam uit ons midden had weggenomen. Het overkwam hem natuurlijk niet onvoorzien of onverwacht, want hij zei keer op keer dat hij zijn taak al lang volbracht had | |
[pagina 373]
| |
en dat zijn dood ophanden was. Hoe indrukwekkend hield hij zich tijdens het slotbedrijf van het menselijk leven, toen hij ieder moment zijn laatste adem uit kon blazen. Wat voor prachtige voorbeelden gaf hij van christelijke zachtmoedigheid, waarbij hij zijn liefde zo naar Christus liet uitgaan dat hij over niets anders sprak dan over de zoete naam van Jezus en herhaaldelijk bad om zijn barmhartigheid, hem keer op keer vroeg om zich over hem te ontfermen en hem smeekte er een einde aan te maken. Met die eerbiedwaardige woorden heeft hij op 11 juli tegen middernacht zijn ziel teruggegeven aan zijn Heiland, die hij zo vaak uit het diepst van zijn hart had aangeroepen, na meer dan twintig dagen gebukt gegaan te zijn onder dysenterie. Toen heb ik de waarheid ingezien van wat men doorgaans zegt: dat de dood een afspiegeling is van het voorafgaande leven. Zoals we het leven zagen van die allereerlijkste man, zo was ook zijn dood. Hij heeft heel ingetogen geleefd, hij is ook zeer ingetogen gestorven. Afgezien van al zijn zeer godvruchtige studies heeft hij met zijn testament een prachtig herinneringsteken van zijn leven en van zijn sterven nagelaten: hij had dat vier maanden voor zijn dood geschreven,Ga naar voetnoot4. steunend op instructies in oorkonden van paus Clemens vii, keizer Karel en het stadsbestuur van Bazel. Daarin belastte hij mij, de benoemde erfgenaam, met een erfstelling over de hand om, afgezien van enkele legaten, zijn gehele nalatenschap te verdelen onder armen die er door hun leeftijd of gezondheid slecht aan toe zijn, onder meisjes wier armoede gezien werd als een bedreiging voor hun eerbaarheid, onder studenten en verder onder wie ook maar steun verdienen. Om zijn laatste wil uit te voeren liet hij mij secunderen door Hieronymus Froben en Nicolaus Episcopius als mede-executeurs, mensen van bewezen betrouwbaarheid. Natuurlijk vind ik het zoals het een goede erfgenaam betaamt van het grootste belang om bij het uitvoeren van de laatste wil van iemand die men zeer waardeerde ook binnen de termijn te blijven die door het Romeins recht is bepaald. Het komt allerminst bij mij op om mijzelf op grond van het senaatsbesluit van Pegasianus of Trebellianus een vergoeding toe te kennen:Ga naar voetnoot5. ik heb zelfs afstand gedaan van het erfdeel dat mij persoonlijk is nagelaten, want ik wil dat in gaan zetten voor goede doelen; ik ben namelijk van mening dat het, om recht te doen, een goede erfgenaam past om zich een juist beeld te vormen van de laatste wil van de erflater en dat het zelfs verantwoord is om te zorgen dat gedeelten van diens nalatenschap een breder bereik krijgen in de vorm van goede werken. Vandaar dat ik nu het stipendiumfonds instel, waarmee enkele veelbelovende jongeren in hun studies ondersteund kunnen worden. Ik | |
[pagina 374]
| |
denk dat het goed is om het deel van het nagelaten vermogen dat afkomstig is van de opbrengsten van wetenschappelijk werk, ook weer te bestemmen voor de vooruitgang daarvan, met uitzondering van de aalmoezen die jaarlijks per persoon aan de armen uitgedeeld moeten worden. Om dit alles in goede banen te leiden verlenen de executeurs hun medewerking en zegt het edelachtbare college hier zijn medewerking toe; de welwillende inzet van het college mag ik niet ongenoemd laten. Datzelfde geldt voor de inzet van de professoren van onze geleerde universiteit: samen met studenten hebben zij hem bij zijn begrafenis op hun schouders uitgedragen. Zij hebben ervoor gezorgd dat ze bij de uitvoering van wat moest en ook anderszins niets nagelaten om te getuigen van hun waardering voor die steunpilaar der letteren. Ik kom nu terug op de boeken die ik voor u moest kopen. Alles wat ik daarvan heb kunnen vinden en kopen, heb ik overeenkomstig uw verzoek naar Straatsburg gestuurd. De overige vindt u in deze twee overzichten; ik heb ze voorzien van een aantekening. De enige reden om de overzichten nogmaals uit te geven was om u en onder uw naam alle belangstellenden zo te attenderen op de ‘echte’ werken behorend tot het oeuvre van Erasmus. Laster maakte altijd al de dienst uit, en ook in de oudheid waren mensen aan de top daarvan al het doelwit. Toch weet ik niet of er ooit een tijd is geweest waarin laster straffelozer zijn gang kon gaan noch of er sinds mensenheugenis iemand bestaan heeft die daarvan meer het mikpunt was dan Erasmus. Het is algemeen bekend hoe vaak hij zich ook al tijdens zijn leven genoodzaakt zag om die met zelf uitgegeven publicaties te bestrijden, terwijl nu de voorwoorden van de boeken die op de laatste jaarbeurs van Frankfurt zijn verschenen erop wijzen dat deze laster na zijn dood allerminst milder wordt voor hem. Als door de lex Cornelia het kwalijke verschijnsel van het gebruiken van een valse naam of toenaam binnen de perken kon blijven door straf op misleiding,Ga naar voetnoot6. wat moet men dan in redelijkheid besluiten over iemand die niet alleen met een valse titel de lezer een rad voor ogen draait, maar ook de naam van een gevierd auteur boven andermans geschrift zet en hem daarbij op een of ander gebied in opspraak brengt? Een vergrijp dat een nog strengere straf verdient, wanneer de naam van een gestorvene gebruikt wordt, die niet in staat is om de opgewekte verontwaardiging te temperen. Vroeger werd dat bij de heidenen als een halszaak beschouwd en van een vrij man vond men niets kwalijker dan gestorvenen met kwaadsprekerij te achtervolgen, tegen wie immers alleen wormen de strijd zouden moeten aanbinden, zoals het spreekwoord zegt.Ga naar voetnoot7. Nu maken christenen die naastenliefde belijden er | |
[pagina 375]
| |
een spelletje van om zelfs de reputatie van gestorvenen te vernietigen door die bloot te stellen aan vervalste geschriften. O tijd, o zeden. Wat is dat verdorie toch, deze toegeeflijkheid van het christelijk gezag, dat de ogen sluit voor die ongebreidelde vrijheid om boeken te grabbel te gooien! Geen haar beter zijn al die mensen die in andermans werken lukraak naar bepaalde dingen op jacht gaan en op die manier trachten om hun eigen onbeduidende opvattingen bij anderen kracht bij te zetten, door te profiteren van andermans gezag. De rechtsgeleerde Celsus vond het onbehoorlijk om een antwoord of een oordeel te geven zonder een wet volledig te doorzien; even onbehoorlijk of een fatsoenlijk mens onwaardig is het om in geloofskwesties iemands opvatting met enkele losse zinnen, midden uit een zorgvuldig opgebouwd betoog geplukt, voor te leggen aan het ongeschoolde volk, dat die opvatting best zou begrijpen als de zinnen uitgebreider waren uitgelegd en verklaard. Als zo afgeweken wordt van de oprechtheid die christenen onderling zouden moeten betrachten, wat zal er dan in de commentaren van de oude theologen nog ongeschonden overblijven? Niets kan zo voorzichtig gezegd worden, niets zo heilig en ingetogen of het zal blootstaan aan spot en bedrog. Want wat wordt er allemaal niet uitgeprobeerd of bereikt door kwaadwillendheid en lust om te kleineren? Daarom, zeer edelachtbare heer, zou ik graag zien dat godvrezende en oprechte mensen waar ook ter wereld er namens u op gewezen worden dat het complete oeuvre van Erasmus, alles wat hij met al zijn verdiensten voor de letteren en de godsdienst heeft nagelaten, te vinden is in deze twee catalogi, die tijdens zijn leven door hemzelf uitgegeven zijn; ik heb daaraan de overige, later geschreven publicaties toegevoegd, omdat ik zijn werk heel goed ken daar hij mij buitengewoon ter wille was. Als er verder nog iets onder zijn naam wordt uitgegeven, moet iedereen weten dat het onecht en vals is, ja zelfs pure oplichterij van een stel bedriegers. Dat wil ik uitdrukkelijk verklaard hebben, opdat de man die zich vanwege zijn vroomheid zo verdienstelijk heeft gemaakt, niet door de boosaardigheid van bedriegers in een kwaad daglicht komt te staan bij de godvrezenden of de schijn wekt bij zijn leven iets anders onderwezen te hebben dan na zijn dood, iets wat hem volkomen vreemd was. Ik ben wel degelijk op de hoogte van het loze gerucht - wie het verspreid heeft weet ik niet - als zouden er, nu hij dood is, enkele dingen tevoorschijn komen waarmee hij zijn opvatting over geloofskwesties op losse schroeven zou zetten. Alsof hij die opvattingen niet juist allerminst vrijblijvend, dus met gepaste bescheidenheid en eerbied, in zijn al lang verschenen werken naar voren gebracht, aan de wereld verkondigd en nagelaten heeft. Die opvatting bleef hij tot zijn levenseinde trouw, zo waarlijk moge God mij liefhebben. Het enige postume geestesproduct dat er nog lag, | |
[pagina 376]
| |
was zijn herziening van Origenes, waarover gebogen hij de dood vond. Dat werk is bij gelegenheid van de laatste jaarbeurs van de persen van Froben gekomen en gepubliceerd. Wat moet ik er nog meer over zeggen? Er is geen reden om van deze onvergelijkelijke man nog andere werken te verwachten dan die in deze catalogi zijn genoemd. Ze zullen bij de grote geleerden en gelovigen van onze tijd ongetwijfeld in de smaak vallen, om zo te zeggen, en zij zullen ook bij het nageslacht zeer welkom zijn. Ik wens u er vruchtbaar plezier mee, zeer beminnelijke Paumgartner, voor al uw kwaliteiten reeds overladen met complimenten. Het ga u goed. Bazel, 1 februari in het jaar 1537 |
|