2958 Aan Pietro Bembo
Freiburg, 16 augustus 1534
Ik vrees dat je allang meer bescheidenheid van me wenst, zeergeleerde Bembo, aangezien ik je zo dikwijls lastigval met mijn begerige brieven. Enige tijd geleden ben ik uit schroom tot onbeschaamdheid vervallen, want toen ik mijn medewerking niet durfde weigeren aan drukkers die erom vroegen bij jou te worden aanbevolen, ben ik tegenover jou vermetel geworden. Toch heb ik je alleen maar om bericht gevraagd voor het geval dat je toevallig iemand kent die een manuscript van Titus Livius bezit.
De roem van jouw naam en ook de bijzondere vriendelijkheid die je tegenover iedereen betracht, hebben tot gevolg dat iedereen die naar de universiteit van Padua gaat, aan jou, als vorst van de wetenschap, wil worden aanbevolen. Onder hen bevindt zich deze Damião de Gois, een jongeman van edele afkomst, die het beste deel van zijn leven heeft aangewend om de zaken van zijn koning te behartigen, maar hieraan intussen zoveel mogelijk tijd ontfutselde voor de studie. Hij is een Portugees met een geenszins alle-