2948 Van Nicolaus Olahus
Brussel, 25 juni 1534
Hartelijk gegroet. De briefGa naar voetnoot1. die je me op 22 april hebt geschreven, heb ik op 12 mei jongstleden ontvangen. Deze bode wilde ik niet zonder een brief voor jou laten gaan. Op jouw brief daarom het volgende, in het kort.
Je schrijft dat je het nieuws over de koning van Engeland ten dele gelooft. Maar binnenkort zul je het helemaal geloven. More zit naar verluidt nog steeds gevangen, samen met de bisschop van Rochester;Ga naar voetnoot2. de toestand is niet zonder gevaar, naar men zegt. De staat van je gezondheid doet me veel verdriet; ik zou willen dat het goed met je ging en dat je terugkwam. Je schrijft dat de markgraaf niets zal ondernemen tegen Hillen. Je vreest de monniken. Als je zo vreesachtig geworden bent en dat voortdurend blijft, kan ik die vrees niet gemakkelijk bij je wegnemen. Toch zie ik hier niets waarvoor je bijzonder bevreesd zou moeten zijn. Als je bang bent voor de hoon van de mensen in onze tijd: jij noch anderen zullen, zolang ze leven, daarvan gevrijwaard zijn. Naar mijn mening staat je hier weinig onheil te wachten, daar waar jij je nu bevindt mogelijk zeer veel (was dat maar anders), als je de huidige toestand in ogenschouw neemt. Wees maar op je hoede voor de lutherse strijdkrachten, die in hun dolzinnigheid (mogen de goden dit kwaad verhoeden) binnenkort misschien doordringen tot de omgeving waar jij je nu bevindt.
Mijn goede zorgen voor jou, waarover je schrijft, zijn van dien aard dat ze niets anders van je vragen dan een getuigenis van jouw genegenheid voor mij, en dat je jouw Olahus altijd genegen bent. Je schrijft dat mijn terugkeer naar Hongarije nadelig voor je zou zijn, of je hier nu terugkeert of niet. Waarheen het lot me ook roept, je zult overal de beschikking hebben over de Olahus die je kent. Kon ik maar, beste Erasmus, in gunstige omstandigheden terugkeren; niets zou mij aangenamer zijn. Mijn vaderland, mijn broers, mijn vrienden en anderen met wie ik nauwe banden heb, sporen me aan terug te