De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 19. Brieven 2751-2986
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2892 Aan Pero en Cristóbal Mexia
| |
[pagina 238]
| |
hoge mate welkom, want het gaf blijk van uw bijzondere aandacht voor mij. Voor iemand die brandt van verlangen duurt elk oponthoud immers lang en is zelfs de snelheid langzaam. Maar bedenkt u voortaan in uw wijsheid alstublieft door hoeveel gebergten, vlakten en zeeën wij worden gescheiden en langs welke omwegen een brief uit Freiburg im Breisgau naar Sevilla in Spanje wordt gebracht, hoewel het op zichzelf al een geluk is dat een brief, al is het maar in geopende en gehavende staat, bezorgd wordt. Mocht het toevallig gebeuren dat ik enkele brieven onbeantwoord laat, weest u dan zo vriendelijk dit mijn leeftijd te vergeven, die, zelfs als hij niet bezwijkt onder de last van de studiebezigheden en niet door ziekte wordt gebroken, uit zichzelf tot uitputting leidt, vooral wanneer uit alle windrichtingen, en dat vrijwel dagelijks, zoveel pakketten met brieven mij overstelpen dat ik soms nauwelijks tijd heb om die te lezen, laat staan dat ik op elke brief kan antwoorden. Weest u er niettemin van overtuigd dat, of ik nu terugschrijf of zwijg, de gunst die u mij bewijst mij bijzonder aangenaam is, en dat uw brieven niet alleen welkom zijn, maar mij ook genoegen doen. In uw laatste brief, die ik enkele dagen geleden ontving, vertelt u dat mijn briefGa naar voetnoot2. u door de boekhandelaar is bezorgd; dit was voor mij niet minder plezierig dan voor u. Na deze inleiding kom ik ter zake, maar kort en bondig. Ik zou onmenselijk zijn als ik uw toewijding aan mij niet zou waarderen en ik trek uw wijsheid niet in twijfel. Het kan immers gebeuren dat u in deze aangelegenheid een beter inzicht heeft dan ik. Toch hecht ik ook nu nog aan mijn eerdere opvatting dat het verstandig is de edele CunctatorGa naar voetnoot3. na te volgen, die liever wilde overwinnen door af te wachten dan door slag te leveren, vooral omdat het niet gaat om een tweekamp waarbij de ene man op de andere wordt losgelaten, en ook niet één man het met twee anderen te stellen heeft (hoewel we vernemen dat Hercules erkende dat hij niet tegen twee man op kon),Ga naar voetnoot4. maar één man de strijd moet aanbinden tegen zoveel mierenkolonies, wespennesten, slaglinies van kikkers, massa's eksters en sprinkhanen en zwermen spreeuwen en kraaien dat die, zelfs als ze geen angels, snavels en klauwen zouden hebben, toch alleen al met hun kabaal in staat zouden zijn een man, hoe gehard ook, om het leven te brengen. Hoe vaak heb ik hun openlijke en schaamteloze laster niet weerlegd? En toch, alsof er niets is gebeurd, worden de oude leugens mij nog aldoor toegeschreeuwd, tot op de dag van vandaag, en dat zelfs in gedrukte boeken: Erasmus maakt van de biecht een | |
[pagina 239]
| |
zaak van willekeur, hij veroordeelt alle ceremonieel, hij drijft de spot met de verering van heiligen, hij lacht om kerkelijke rituelen, hij verwerpt de christelijke vasten, hij veroordeelt de onthouding van voedsel, hij heft het celibaat van de priesters op, hij vernietigt de geloften en riten van de monniken, hij veroordeelt menselijke regelingen. Wat verder nog? Hij heeft de weg geplaveid voor Luther. Degenen die bescheidenheid voorwenden om daardoor geloofwaardiger te kunnen lasteren, zeggen dat ze denken dat ik een goed mens ben, en dat ik die zaken niet heb geschreven met de bedoeling dat daaruit de huidige beroering zou voortkomen; ze prijzen me zelfs omdat ik nu andere dingen schrijf. Dit is beslist ‘het zwarte sap van de inktvis, je reinste kwaadwilligheid’.Ga naar voetnoot5. Laten zij op die manier voor anderen pleiten, ik wil zo niet worden verdedigd. Ik heb eerlijk verklaard en verklaar ook nu dat ik, als ik vooraf had geweten dat deze tijden zouden ontstaan, veel van wat ik geschreven heb niet zou hebben geschreven, of op een andere manier zou hebben geschreven, en dat ik ook sommige dingen niet zou hebben gedaan die ik gedaan heb. Men zegt dat een wijs man de toekomst kan voorzien; dat geef ik toe, maar men kan niet alles voorzien. Toch erken ik voor een deel mijn argeloosheid en onnadenkendheid. Maar de zaken die mij zo vaak worden toegegromd, treft men nergens in mijn geschriften aan zolang men niet te maken heeft met een boosaardige tekstuitlegger. En in mijn Verklaringen,Ga naar voetnoot6. waarvan ze denken dat het rectificaties zijn onder een afgezwakte titel, zeg ik niets anders dan ik bedoelde toen ik die zaken schreef, of die ik met zoveel woorden heb uitgedrukt; opnieuw afgezien van de oneerlijke lezer, voor wie men niets met voldoende omzichtigheid te boek kan stellen. Ik schreef een aantal annotaties en commentaren voor geleerde en weldenkende mensen en dacht niet dat ik juridische bepalingen en contracten opstelde. Maar zij matigen hun toon al, zoals u schrijft. Het maakt niet zoveel uit, geachte heren, dat zij tegenover mij hun toon matigen; het verbaast me eerder dat ze nog niet de uitputting nabij zijn. Matigden zij zich in werkelijkheid maar naar het voorbeeld van hem die gezegd heeft: ‘Leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen’.Ga naar voetnoot7. Ik neem aan dat er ook onder hen een aantal dergelijke mensen zijn, maar ik weet niet waardoor ik de pech heb dat ik bij degenen met wie ik te maken krijg, zoveel woestheid en onverzoenlijkheid aantref dat het veiliger is het aan de stok te krijgen met willekeurig welke kardinaal dan met hen, en dat ik me sneller zou kunnen verzoenen met willekeurig welke koning of | |
[pagina 240]
| |
paus die zich beledigd voelt dan met een van degenen die beweren dat ze dood zijn voor de wereld, terwijl de wereld nauwelijks voor enige mensensoort in hogere mate leeft en heerst. Voor enkelen wil ik een uitzondering maken, maar ik zou wensen dat ik dat voor de meesten kon doen. Nog maar heel kort geleden is opnieuw iemandGa naar voetnoot8. opgestaan, die op een beleefde vermaning die voor hem niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk was, gereageerd heeft alsof ik hem met stenen had bekogeld. Ik dacht waarachtig dat ik te maken had met een bedaarde en filosofische geest, maar ik lijk te zijn gestuit op een of andere stadsreus,Ga naar voetnoot9. zozeer grijpt hij elke gelegenheid aan om kwaad te spreken. Want afgezien van de oude en welbekende praatjes waarmee ze hun maaltijden plegen te kruiden, verwijt hij mij dat ik in de letteren, ja onder alle stervelingen, zoals hij zegt, de eerste wil zijn - en zelfs niet de eerste, maar de enige. Hoewel dit een schaamteloze leugen en een vreselijke beschimping is, heb ik het toch niet kunnen lezen zonder te lachen. Ik ken mezelf nauwelijks een andere plaats toe dan het orakel vroeger aan de Megarenzers toewees.Ga naar voetnoot10. Om nog te zwijgen van de grootste geleerden (nooit heb ik me beschouwd als de gelijke van een van hen), zie ik met blijdschap overal in de wereld jongelui opbloeien die in elk literair genre vele mijlenGa naar voetnoot11. op me vooruitlopen. Hij wrijft me ook afgunst aan, maar voert daarvoor geen argument aan, hij brengt alleen een steek toe. Ik erken dat mijn natuur aan vele zonden overgeleverd is geweest. Maar als ik goed begrijp wat afgunst is, heb ik dankzij Christus nooit een aanval van dat gevoel ondergaan. Onder afgunst versta ik namelijk dat iemand gekweld wordt door andermans geluk, zonder dat hij van dit geluk enig nadeel ondervindt. Als immers iemand betreurt dat een vijand een aanzienlijke positie verwerft, omdat deze dan beter in staat is schade aan te richten, is veeleer sprake van vrees dan van jaloezie. Ik heb me daarentegen zelfs verheugd als een vroegere doodsvijand tot de hoogste rangen werd verheven, omdat het dikwijls gebeurt dat het verkrijgen van een belangrijk ambt een einde maakt aan de strijd, hetzij uit minachting van de tegenstander, hetzij omdat de ambtelijke taken er geen tijd voor laten. Verteld wordt dat dit Hadrianus overkwam, die, toen hij keizer was geworden en toevallig iemand tegenkwam met wie hij op zeer vijandige voet had gestaan, niets anders zei dan: ‘Je bent ontkomen’.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 241]
| |
Hij voegt nog een andere, meer dan levensgevaarlijke beschuldiging toe, die echter nog veel minder gegrond is dan al het andere. Hij zegt dat hij met eigen ogen een briefGa naar voetnoot13. van mij gezien en gelezen heeft waarin ik openlijk heb verklaard dat in de christelijke religie geen groter kwaad verzonnen had kunnen worden dan toen die kloosterordes werden uitgevonden. Evenmin als die woorden ooit in mij zijn opgekomen heb ik ze ooit geuit, mondeling noch in geschrifte. Wat voor nog afschuwelijker beschuldiging kan men verzinnen om alle gelederen van de monniken op te porren tot mijn ondergang? Hij voegt toe: ‘Je zult zeggen dat die brief niet van jou is. Was dat maar zo’. Als de brief de woorden bevat die hij aanhaalt, kan hij zeker weten dat de brief niet van mij is, maar door een gemene schurk in een diabolische geest is samengeflanst - onze tijd heeft geen gebrek aan bedriegers die zich van dergelijke listen bedienen. Als het gaat om de brief aan Servaas, zoals hij zegt, zal hij daarin niets dergelijks aantreffen; de brief spreekt slechts over iemand die in zijn jongensjaren door zijn voogden en anderen het klooster was ingeduwd, ongeveer in de volgende bewoordingen: ‘Hoewel hij veel ongeluk te verduren had, kon hem in zijn hele leven toch geen groter ongeluk overkomen dan te worden gedwongen tot deze levenswijze, waarvoor hij geestelijk noch lichamelijk geschikt was’.Ga naar voetnoot14. Ik geloof niet dat hier iets staat dat men met recht kan bekritiseren. Maar als hij dacht dat de brief verzonnen was, waarom heeft hij dan wereldkundig gemaakt wat twijfelachtig en bij niemand bekend was? Als hij zich niet goed herinnerde wat hij had gelezen, van hoeveel ernst getuigde het dan, zo vraag ik u, op zo ondoordachte wijze een zo dodelijke aantijging te doen? Ik heb geen zin nog andere zaken te behandelen. En wie deze zaken zo vaak slikt zonder zich daartegen mondeling of schriftelijk te verweren, wordt als opvliegend beschouwd! Hoe zouden zij zelf tekeergaan als zij met dergelijke azijn werden begoten? Wat mij betreft weet ik me in dit kabaal van beschuldigingen gemakkelijk te troosten met de woorden van Paulus: ‘De Heer kastijdt wie hij liefheeft, en geselt elke zoon die Hij aanneemt’.Ga naar voetnoot15. De zeer christelijke woorden van de heilige Augustinus eigen ik mij met graagte toe: ‘Heer, snijd hier, brand daar, om mij te sparen in de eeuwigheid’.Ga naar voetnoot16. Het is niet niets als men althans | |
[pagina 242]
| |
op deze wijze gelijk wordt aan het beeld van Christus. Wat kreeg het Lam niet van de farizeeën te horen, hoewel het leefde in de grootst mogelijke zuiverheid? Hij werd uitgemaakt voor dronkaard, volksverleider, bezetene en godslasteraar. Welke hoon heeft hij niet ondergaan, door soldaten bespuugd, met roeden geslagen, met doornen gekroond, door vuistslagen en oorvegen getroffen? Waarom zou ik, terwijl ik een hardere behandeling heb verdiend, me ertegen verzetten te worden gegeseld, bespuugd en geslagen met beschimpingen van onbeheerste lieden, en door dit milde geneesmiddel te worden gezuiverd? Wat mij eveneens troost brengt, is de uitspraak van heilige mannen die door even heilige mannen is bevestigd: de oordelen van God zijn volkomen anders dan die van de mensen. Als zij vastbesloten zijn niet te rusten voordat ze me aan het kruis hebben genageld, zal ik God bidden mij geduld te geven en aan hen meer verstand. Intussen heb ik besloten met dat soort wezens voortaan geen ruzie te maken en geen nauwe betrekkingen te onderhouden. Voor het overige wens ik met iedereen de christelijke vrede te bewaren en ik zal moeite doen om dat te bereiken, voor zover dat van mij afhangt. Ik wil dat ook iedereen die voor mij strijdt, dezelfde houding aanneemt. Stelt u zich ten slotte voor dat ik in een gevecht van man tegen man was verwikkeld. Zou het dan niet volkomen normaal zijn dat ik als oude man de strijd zou overlaten aan een jongere? Het is een oude gewoonte zestigjaren van de brug te gooien.Ga naar voetnoot17. Wordt het dan niet tijd dat ik, die al bijna zeventig ben, mij onttrek aan de volksvergadering die de studie betreft en mijn stemrecht overdraag aan anderen? Het is immer veel redelijker dat ik me afzijdig houd van de gevechten van de jeugd. Wonderlijk is de halsstarrigheid van de menselijke geest en iedereen is mooi in zijn eigen ogen.Ga naar voetnoot18. Per slot van rekening zijn wij allen mensen, geen engelen, met welke veren we ons ook bedekken. Ik geeft toe dat een leven zonder letteren geen leven is. Maar iemand die behagen schept in het lezen van boeken van vrome mannen, leeft niet zonder letteren. Op het ogenblik houd ik me bezig met een ernstig onderwerp. Wat voor onderwerp dat is, kunt u zien aan het boekje dat u tegelijk met deze brief zult ontvangen. De titel luidt: Over de voorbereiding op de dood. Ook de bijzonder vermakelijke en scherpzinnige brief van Cristophorus FontanusGa naar voetnoot19. heb ik ontvangen. Wat weet hij veel te zeggen met weinig woorden! Het talent van de man is mij buitengewoon aangenaam, maar ik zou | |
[pagina 243]
| |
willen dat hij dat had aangewend voor een loffelijker thema. Ik ben dan ook blij dat het geschrift niet is verspreid. Hij heeft een grotere eer bewezen aan het boek van de franciscaanGa naar voetnoot20. dan ik; zo te zien heeft hij het helemaal verslonden. Ik voor mij heb alleen maar vluchtig enkele willekeurig uitgepikte pagina's doorgenomen en het boekje al snel naar Alfonso de Valdés gestuurd, een bijzonder hartelijke vriend die het lot mij blijkbaar heeft benijd. Als mijn brief,Ga naar voetnoot21. die u overweegt uit te geven, nog niet is verspreid, heb ik liever dat die onuitgegeven blijft. U zegt dat die lieden bescheidenheid in mij missen en dat die brief hen tot zwijgen zal brengen, aangezien die met de grootste bescheidenheid is geschreven. Wat moet men aanvangen met de uiteenlopende en kleingeestige oordelen van de mensen? Mensen die soms uit eigen beweging een man onderuithalen met valse, afgrijselijke laster en dolzinnige verwijten, die de christelijke bescheidenheid opeisen voor zichzelf, en die bescheidenheid missen in degene die zijn onschuld aan de misdaad van de goddeloosheid verdedigt? Wat voor bescheidenheid is dit, vraag ik u. Dat men dank zegt voor aantijgingen en laster en dat men om hunnentwil de misdaad van de goddeloosheid bekent, wetend dat men daarvan vrij is? Het deert die lui niet dat de zaak een ernstig struikelblok oplevert voor wie zwak is, zozeer wensen zij dat zorgvuldig rekening wordt gehouden met hun eer. Wat zij bescheidenheid noemen, begrijp ik nog niet goed. Er zijn enkele mensen, en dat zijn beslist geen ongeletterde of lichtzinnige lieden, die in mijn verweerschriften mijn overmatige bescheidenheid afkeuren, in de mening dat een slechte knoest het gebruik van een slechte wig vereist.Ga naar voetnoot22. Als ze een voorbeeld willen van mijn bescheidenheid, moeten ze mijn VerklaringenGa naar voetnoot23. lezen. Nochtans zeggen eerlijke beoordelaars dat ik nooit de bescheidenheid en de hoffelijkheid uit het oog heb verloren, behalve in het verweerschrift waarmee ik Cousturier heb geantwoord. Terwijl namelijk zijn zaak hopeloos was en hij zich mengde in aangelegenheden waarover hij niet kon oordelen, ging hij, een theoloog en een kartuizer, toch met grenzeloze brutaliteit tegen mij tekeer. En dus? Zullen zij mij soms op grond van een enkele brief onmiddellijk in het album van bescheiden lieden opnemen? Dat denk ik niet. In plaats daarvan zullen sommigen zeggen dat het valse schijn is, anderen zullen aanvoeren dat ik doe wat overwonnen hanen plegen te doen: de strijd ontvluchten met gestreken vleugels; zij zullen beweren dat dit angst is, geen bescheidenheid. | |
[pagina 244]
| |
Verder zie ik het ook gebeuren dat de ene brief de andere voortbrengt. Als deze brief wordt gepubliceerd, zal degene aan wie hij gericht is, niet toestaan dat de zijne onuitgegeven blijft. Want ook die brief is me samen met de uwe bezorgd; met wat voor bedoelingen die is geschreven, weet God, maar ik vat hem in elk geval in gunstige zin op. Christelijke liefde mag immers niet wantrouwig zijn. Brengt u de man mijn vriendelijke groeten over en drukt u hem tegelijk op het hart dat het zeker niet uit kwaadwilligheid is dat ik geen antwoord geef. Het is juist omdat ik wens dat onze wederzijdse genegenheid blijft bestaan dat ik niet antwoord. Het is waar wat de Grieken plachten te zeggen, dat stilzwijgen voor veel mensen een einde maakt aan de vriendschap.Ga naar voetnoot24. Maar ik heb ondervonden dat het eveneens waar is dat de vriendschap van sommigen meer wordt gevoed door stilzwijgen dan door gesprekken of een briefwisseling. Ik ben dikwijls nogal vrijmoedig als ik schrijf, in de veronderstelling dat anderen dezelfde opvattingen zijn toegedaan als ikzelf. Maar dat heeft niet zelden verkeerd voor mij uitgepakt. Ook u zult doen wat bij uw minzaamheid past als u de loopbaan van een onstuimige jongeman niet belemmert. Misschien zal hem hetzelfde overkomen als gewoonlijk met goede wijn gebeurt. Zolang het most is, smaakt die wrang, maar als hij oud genoeg is geworden om niet meer te gisten, wordt hij zachter. Men moet iets gunnen aan de jeugd die, verlokt door eigenliefde, als die niet de perken te buiten gaat, wordt geprikkeld tot ijver en eerzame werken. Ik ben u erkentelijk voor de zorgzaamheid waarmee u mij de briefGa naar voetnoot25. van Luis Vives heeft toegestuurd. Als hij daarin heeft geschreven wat hij werkelijk denkt, is hij blijkbaar bang dat mijn vriendschappelijke gevoelens zijn bekoeld omdat hij in zijn brieven de franciscaan heeft geprezen. Deze bezorgdheid lijkt ook bij u te hebben postgevat, maar ik zal niet toestaan dat ze nog dieper wortelt. Ik wil daarom dat het voor u zo zeker en onbetwijfelbaar is als een orakelspreuk dat zelfs de minste gedachte daaraan nooit in mij is opgekomen. Van die prijzende brieven heb ik er niet meer dan een enkele gelezen, die bovendien heel kort was. Die brief bevatte een aanbeveling, maar in zulke lauwe termen dat iedereen zonder moeite begrijpt dat Vives zich heeft geschikt naar degene die deze kleine dienst van hem verlangde. Waarom zou ik bovendien afstand nemen van Vives omdat hij bevriend is met iemand met wie ik het aan de stok heb, terwijl ik dit zelfs van mijn assistenten nooit heb geëist, op voorwaarde dat zij hun vriendschap op zo'n manier onderhouden dat ze mij geen schade berokkenen? Toen ik in Leuven een | |
[pagina 245]
| |
strijd op leven en dood voerde met de Brit,Ga naar voetnoot26. was Vives intussen niet alleen met hem bevriend, maar bezochten ze elkaar ook dikwijls, en het ontbrak niet aan mensen die beweerden dat de Brit profijt trok van zijn hulp. Vives was mij hierom nooit een haar minder dierbaar en ik verzette mij met hand en tand tegen die valse beschuldiging jegens een geleerd man. Ik heb de gewoonte uit eigen beweging sommige vrienden aan te manen niet om mijnentwil de vriendschap te verbreken met degenen met wie ik in aanvaring ben gekomen, omdat ik inzie dat dit bijdraagt aan de beëindiging van de onenigheid. Ik vraag me echter af op grond waarvan Vives bevreesd is geraakt, tenzij misschien omdat ik hem vrij zelden een brief stuur. Maar aan oude en beproefde vrienden schrijf ik niet zomaar, alleen als er aanleiding toe is. Er is geen landstreek waar ik niet een aantal vrienden heb. Als ik elke keer dat ik één van hen schrijf, gedwongen zou zijn aan allen te schrijven, zou ik onderworpen zijn aan wel bijzonder harde wetten. Als bij u de bezorgdheid is verdwenen, zal ik bij de eerste gelegenheid de argwaan van Vives wegnemen. Mij rest, hooggeachte heren, u te bedanken voor uw toewijding aan mij. Doet u mijn hartelijke groeten aan Cristophorus Fontanus. Gegeven te Freiburg im Breisgau, op de dag voor kerstmis in het jaar 1533 |
|