2891 Van Viglius van Aytta
Bazel, 14 december 1533
Aan Erasmus van Rotterdam
Het heeft me werkelijk zeer verheugd dat je de reden tot bezorgdheid, die voor mij veel bezwarender was dan voor jou, op zo'n manier bij ons beiden hebt weggenomen dat we elkaar in het vervolg nog meer genegen zullen zijn. Nu je immers weet dat mij geen schuld trof en je, naar aanleiding van je verdenking tegen mij, een getuigenis hebt gekregen over de gevoelens die ik je toedraag, zul je Viglius, naar ik hoop, jouw welwillendheid voortaan des te meer waard achten. Ik zal me er wijselijk alleszins voor hoeden ooit iets te doen waardoor ik jouw gunst verspeel. Ik heb in deze aangelegenheid jouw billijkheid opgemerkt: je hebt me niet meteen veroordeeld toen de verdenking bij je opkwam, maar me de gelegenheid geboden me daarvan te zuiveren en je hebt zonder bezwaar geloof gehecht aan mijn getuigenis. God verhoede dat een of andere lasteraar mij afbrengt van de genegenheid en de verering die ik, meer dan alle stervelingen, jou in hoge mate toedraag. God verhoede dat ik zo iemand ooit van mijn gehoorzaamheid aan jou zal laten afhouden. God verhoede dat ik ooit iemand zal geloven die beweert dat Erasmus het zonder mijn toedoen in zijn hoofd kan halen ongunstig over mij te denken, terwijl hij mij, zonder dat ik het verdiende, met zoveel loftuitingen heeft vereerd en mij altijd zoveel genegenheid heeft doen toekomen. Ik zal mijn best doen om je te bezoeken en als ik me vanhier kan losmaken, zal ik met Bonifacius meekomen.
Ik begeef mij zonder veel vertrouwen op het podium. Degenen die zich uiteindelijk zullen verwaardigen mijn werk te lezen, zullen tegenover mij inschikkelijker zijn als ze mijn werk niet vergelijken met de uitgaven van Alciati of Zasius, de coryfeeën van ons vak, maar met die van de goegemeente die Bartolo aanhangt. Het ga je goed en blijf Viglius beminnen en begunstigen.
Bazel, 14 december 1533