De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 19. Brieven 2751-2986
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdAfschrift van de antwoordbrief van de heer proostDe fortuin, beste Erasmus, kan noch wil ik beschuldigen, aangezien ze mij al lang geleden tevreden heeft gesteld. Veeleer feliciteer ik waarlijk van harte mijn vaderland omdat het naast mij nog meer mensen telt, die grotere verdiensten hebben en naar het oordeel van de vorstGa naar voetnoot1. eerder in aanmerking komen voor de waardigheden die jij uit genegenheid voor mij aan me toedenkt, op grond van weet ik welke verdiensten van mij. Al ben ik niet zo kleingeestig dat ik niets zou aanvaarden als me iets ten deel zou vallen. Maar eerlijk gezegd is het ambiëren van iets me zo vreemd dat ik me, hoewel de vorst zelf me kort tevoren goede hoop had gegeven op een bevordering, pas naar het hof heb begeven nadat alle posten die toen voorhanden waren al waren vergeven, en ik de vrienden aan het hof die mij steunden, herhaaldelijk per brief had aangespoord de vorst op geen enkele wijze om mijnentwil lastig te vallen. Overigens zou me ook in Frankrijk niets zijn onthouden als ik ergens om had gevraagd. En in Hongarije heb ik een bisdomGa naar voetnoot2. geweigerd dat | |
[pagina 191]
| |
me ongevraagd was aangeboden. Verder heb ik de geenszins te veronachtzamen erfenis die me na de dood van mijn vaderGa naar voetnoot3. was toegevallen, aan mijn broers afgestaan, meer dan tevreden met alleen datgene wat mijn prebenden opleveren. En ik zou al een ware Croesus zijn als de Hongaarse tragedie waarin mijn broer me op een of andere manier heeft betrokken, mijn middelen niet zozeer had uitgeput dat ik me ervoor schaam dat te zeggen, zodat ik bijna helemaal opnieuw moet beginnen.Ga naar voetnoot4. Mijn oomGa naar voetnoot5. heeft kort voor zijn dood zelf verklaard welke gevoelens hij je toedroeg; behalve zeer vleiende woorden heeft hij je een ring nagelaten die hij altijd placht te dragen en die ik je toestuur, en de rest heeft hij aan mijn beslissing overgelaten. Ik denk dat er geen andere oorzaak was van zijn lange stilzwijgen dan mijn afwezigheid. Vier jaar geleden had ik me aangesloten bij mijn broer en me vervolgens naar Hongarije begeven, zodat ik daarna door mijn bezigheden zijn gezelschap moest missen. Hij is in mijn afwezigheid gestorven, op zo'n manier dat ik nauwelijks een betere dood zou kunnen wensen. Maar het zou nu te ver voeren op te sommen wat hij bij de nadering van de dood heeft gedaan. Dat kan beter op een later ogenblik, als we de tijd daarvoor hebben. Wat de bibliotheek betreft heb ik zo weinig spijt van de overeenkomst,Ga naar voetnoot6. beste Erasmus, dat ik me op grond daarvan als volkomen gelukkig beschouw, aangezien ik een kostelijk bezit zal verkrijgen dat voor mij altijd de plaats van de grootste schat zal innemen. En wat je schrijft over de tweehonderd dukaten die betaald moeten worden voor de opdracht van de uitgave van Ambrosius en over jouw verkondiging van mijn goedheid:Ga naar voetnoot7. natuurlijk begrijp ik dat mij niets eervollers kan overkomen dan te worden aanbevolen door een zo groot man, die blijvend zal worden bewonderd door het nageslacht, en dat bovendien niets zo aangenaam is als te worden geprezen door een man die in de ogen van iedereen, zelfs van zijn rivalen, uiterst prijzenswaardig is, vooropgesteld dat ik in mijzelf iets kan zien dat bovenal jouw lof verdient. Maar geen enkele hoop op vermelding van mijn naam of mijn goedheid noch enig ander ding is me zoveel waard, beste Erasmus, als de vriendelijkheid die je me toen ik bij je was en altijd daarna hebt bewezen, zodat ik nauwelijks in staat lijk die ooit in gelijke mate op te brengen en die me zo volledig van genegenheid voor jou heeft vervuld dat ik altijd in alle omstan- | |
[pagina 192]
| |
digheden zal doen wat ik je vroeger in mijn brieven heb beloofd. En je zou mij geen groter genoegen kunnen doen dan van mij, mijn bezittingen en mijn middelen gebruik te maken alsof ze van jou waren. En zo is, beste Erasmus, wat die tweehonderd gulden aangaat, de beslissing aan jou; je kunt het bedrag krijgen voor alles wat je wilt. Ik vraag je alleen het in dank van mij te aanvaarden en je ervan te overtuigen dat ik helemaal niets bezit dat ik niet graag met je zou willen delen, en dat ik niets anders van je verlang dan dat je doorgaat mij je gebruikelijke genegenheid toe te dragen. Want het is me voldoende dat alleen jij weet welke gevoelens ik voor je koester; mij kun je te allen tijde met het volste recht elke opdracht geven. Ik vraag je niet van mening te veranderen over het contract, want ook al moet ik nu, naast de Hongaarse onkosten, veel uitgeven aan de schulden van mijn oom (die hij bij zijn dood allemaal op mij heeft afgeschoven), zodat ik gedwongen ben ook mijzelf in de schulden te steken, ik zal er toch alles aan doen om je binnenkort weer ofwel het hele bedrag, ofwel een belangrijk deel daarvan, via onze JustusGa naar voetnoot8. toe te sturen. Ik zou willen dat het waar was wat je schrijft over het inmaken van de Turken. Zij daarentegen beroemen zich erop dat ze nooit een vijand zijn tegengekomen die ze niet alleen na twee lange dagmarsen op hun eigen verblijfplaatsen zijn komen opzoeken, maar ook lange tijd hebben afgewacht, om nog maar te zwijgen van de duizenden mensen die ten dele zijn omgekomen, ten dele in permanente slavernij zijn afgevoerd. Zeker is dat er aan de sultan zelf, aan wie één op de tien krijgsgevangenen pleegt te worden overgedragen, zevenduizend zijn toebedeeld. De rest kun je zelf bedenken. Dit is dus hoe we over de Turken zegevieren. Maar over de strijd tussen de twee machthebbers, als je dat tenminste een strijd moet noemen, stuur ik je een stijlvol epigram dat onlangs uit Italië is aangekomen, waarin op sierlijke wijze aan elk van beiden de erepalm wordt toebedeeld. Er wordt onderhandeld over een vrede in Hongarije, maar op zo'n manier dat de partijen elkaar niet vertrouwen en het hun alleen erom te doen lijkt tijd te rekken totdat ze weer op kracht zijn gekomen en de strijd opnieuw oplaait. Wat me zeer bevreest is dat terwijl beide partijen zich meester proberen te maken van de troon, beide uiteindelijk verliezen, niet minder tot gevaar van de christelijke gemeenschap dan van henzelf. De Turken hebben nu een vloot uitgezonden van vijfhonderd zeilen, zoals dat heet, om de forten terug te veroveren die Andrea Doria hun afhandig heeft gemaakt. Ook Hongarije zit vol Turken. Dit alles lijkt me allesbehalve een vrede te beloven, die de Turken zeker nooit zullen aanvaarden als JohanGa naar voetnoot9. niet als koning | |
[pagina 193]
| |
aanblijft, niet zozeer om te regeren, maar om te voorkomen dat Ferdinand ook daar een voet aan de grond krijgt. Zijn nabijheid vertrouwen ze niet vanwege de macht van zijn broer Karel. Wat mij betreft, ik heb inmiddels volledig afscheid genomen van die Hongaarse aangelegenheden en er is niets meer wat ik daarvan verwacht, zelfs als er vrede komt. Als ik kon, zou ik ook graag mijn broer daarvandaan terughalen. Ik juich de beslissing van More ten zeerste toe en ik feliciteer hem daarmee van harte. Tegenwoordig immers kan men, vooral als men dergelijke ambten bekleedt, niet gemakkelijk zonder risico te werk gaan, nog afgezien van de omstandigheid dat men veel zaken door de vingers moet zien en er zelfs tegen zijn zin goedkeuring aan moet hechten. Hier hebben we, op het ogenblik althans, niets te duchten van de evangelischen. Maar intussen lijken ook bij ons langzamerhand de broeinesten te zijn ontstaan van binnenlandse beroeringen die, als ze zich verder verbreiden, ons nog ergere onlusten dreigen op te leveren dan die van de evangelischen. Ik zie niets anders dat sommigen daarvan zou weerhouden dan het gezag van onze oude vorst, die overal veeleer als een vader dan als een koning wordt beschouwd. Hij is nu vertrokken naar Litouwen om zijn gebieden daar te inspecteren, waarop, naar verluidt, de Walachen het hebben gemunt. Hier gaat het gerucht dat de paus en de koningen van Frankrijk en Engeland dezer dagen bijeen zullen komen. Of het waar is, weet ik niet. Als het zo is, vrees ik dat die bijeenkomst nieuwe onrust veroorzaakt. |
|