2841 Van Johannes de Molendino
[Doornik], 7 juli 1533
Hartelijk gegroet. Als het u goed gaat, is alles goed; dat dit voor u lange tijd het geval mag zijn, zeer welbespraakte heer Erasmus, is iets dat ik van alle goden afsmeek. Waarom zou ik u niet mogen vereren met dezelfde titel waarmee de dichter Cicero bezong als de meest welsprekende afstammeling van Romulus?Ga naar voetnoot1. Van mijn kant zou ik niet betwijfelen dat u niet alleen de Romeinen, maar ook de andere volkeren in welsprekendheid overtreft, alle afgunst daargelaten. Hoe dat zo? De getuigen hiervan zijn uw ontelbare werken die even profijtelijk zijn voor kinderen en ouderen als voor om het even welke leeftijd. Dit zou ik zeker niet zeggen met de bedoeling te vleien, maar omdat het vrijstaat de waarheid ronduit te vertellen, als daardoor niemand wordt gekwetst. En om voor mijzelf te spreken: ik verkeer met het grootste genoegen in uw geschriften, als in een lieflijke tuin, zonder verstoken te blijven van de zoetste vruchten. Mij ontbreekt nauwelijks een boek dat door u is uitgegeven, verbeterd of vertaald, behalve de boeken die u dit jaar heeft voortgebracht bij uw laatste bevalling. Oorzaak daarvan is een ziekte die mij zo kwelde dat ik Antwerpen niet kon bezoeken, waar ik jaarlijks tijdens de beurzen enkele boeken pleeg te kopen, vooral die van u. Maar hierover heb ik nu misschien meer dan genoeg gezegd, indien althans meer dan genoeg kan worden gezegd over goede koopwaar.
Quirinus heeft me uw briefGa naar voetnoot2. bezorgd, om eindelijk ter zake te komen, die ik met veel gretigheid heb gelezen en herlezen, zoals ik gewoonlijk doe met alles wat door u is geschreven. Maar ik weet niet, allervriendelijkste heer Erasmus, hoe ik moet opvatten dat u nauwelijks uw lachen kon houden omdat ik u tot een terugkeer heb aangespoord; weest u er toch van overtuigd dat ik dit geschreven heb in een geest van oprechte vriendschap. Ik had namelijk voor ogen hoe woest de Duitsers zijn; ik denk dat zij bijzonder slecht verdragen dat u geen steun geeft aan hun partijen en niet met hen heult, en dat hierom valt te vrezen dat zij iets tegen u beramen. Eerlijk gezegd heb ik veel medelijden met u wanneer ik uw verweerschriften of uw brieven lees. Daaruit wordt me meer dan duidelijk hoe groot het getal is van uw tegenstanders, onder wie zich in Frankrijk enkele lieden bevinden die met verbanning zijn bestraft. Dit, beste Erasmus, en veel andere overwegingen hebben mij ertoe gebracht u toen die raad te geven. Overigens verzoek ik u dringend mijn onhandigheid niet verkeerd op te vatten.