2819 Aan Vincent Cornelissen
Freiburg, 12 juni 1533
Hartelijk gegroet. De voortreffelijke jongeman Pieter van Montfoort trof mij halfdood aan, zozeer zelfs dat ik geen brieven kon lezen en geen gesprek kon voeren. Hij bood mij een eervol geschenk van Holland aan, maar omdat hij vertelde dat het geld in handen was van Erasmus Schets, wilde ik het niet van hem aannemen. Meteen nadat ik enigszins op kracht was gekomen, las ik de briefGa naar voetnoot1. van Schets, die niet duidelijk maakte dat het geld aan hem was overhandigd. Bovendien was die brief niet aan mij gericht maar aan Pieter van Montfoort. De brief van de Hollandse landsadvocaatGa naar voetnoot2. vermeldde niet uitdrukkelijk het bedrag dat de Staten van Holland wilden geven, maar in de brief van Schets wordt tweehonderd gulden genoemd. Dit bedrag is mij zo welkom alsof het om duizend gulden zou gaan, want ik heb het niet verdiend. Maar aan mij is met zoveel woorden geschreven dat het om driehonderd gulden gaat, en Pieter van Montfoort gaf toe dat dit bedrag in de Statenvergadering is toegekend. Hij voegde hieraan toe dat in zijn aanwezigheid de heer Van Assendelft aan Willem van der Goes, landsadvocaat van Holland, de opdracht had gegeven Schets te gelasten mij 240 gulden uit te keren. Nu is dit plotseling tot tweehonderd afgenomen. Ik beschouw dit geschenk als zeer overvloedig, zoals ik zei. Toch wilde ik dat u dit weet, zeer dierbare man, zodat u, mocht in deze zaak enig bedrog schuilgaan, dat kunt opsporen en verhelpen.
Enkele dagen geleden heb ik u geschrevenGa naar voetnoot3. via Peter van Montfoort, maar volkomen krachteloos. Ook dit schrijf ik in krachteloze toestand. De Heer zal voor opwekkender zaken zorgen wanneer hij wil. Zodra ik zal zijn hersteld, zal ik dank bewijzen aan de vrijgevigheid van mijn vaderland. Uit het relaas van Pieter heb ik begrepen hoeveel ik u verschuldigd ben. Dat de gelegenheid iets terug te doen zich mag aandienen. Ik wens u en allen die u dierbaar zijn het allerbeste toe.