2751 Van Julius Pflug
Zeitz, 4 januari 1533
Hartelijk gegroet. De laatste brief die ik van u ontvingGa naar voetnoot1. deed me allereerst genoegen omdat die van u was en verder omdat eruit bleek dat het kwaad waaronder ons volk al lange tijd gebukt gaat, in uw contreien afneemt. Hoewel de toestand hier zodanig is dat we ons gelukkig mogen prijzen als die pest niet verergert, ben ik toch niet zozeer afgunstig op u als wel verheugd dat het in enig deel van ons land wat beter gaat. Als dat deel helemaal zou worden genezen, zou het dat geluk ongetwijfeld met ons delen, want juist het beginsel van onze gemeenschap zal daarvoor zorgen. Des te meer hoop ik dat als iemand bij machte is een heilzaam (dat wil zeggen niet bitter) geneesmiddel te bereiden, hij meteen tot behandeling overgaat. Nu zich immers een uitgelezen gelegenheid voor genezing voordoet, blijft er niets over wat u zou kunnen verlangen. U zult wel begrijpen waar ik op doel. Toch schrijf ik geen recept uit. Ik zie immers wat onze tijd nodig heeft, maar niet wat ik te eisen heb. Waarheen ik me ook wend, overal wordt me duidelijk waarvoor alle goede mensen u enorme dank verschuldigd zijn. Intussen is hetwel zo dat als ik de woorden van EuripidesGa naar voetnoot2. die u op mij toepast, op mijzelf zou betrekken, ik al mijn taken zou neerleggen. Kon ik maar zo ver komen dat ik op enig moment in de toekomst zou beantwoorden aan uw zeer hoge dunk van mij, die me veeleer leert wat ik zou moeten zijn dan wat ik ben! Maar genoeg nu, want ik heb verder niets te schrijven en zou u niet met een inhoudsloze brief willen afhouden van de werkzaamheden die u dag in dag uit op bijzonder eervolle wijze vervult.
Het ga u goed. Zeitz, 4 januari in het jaar '33
Julius Pflug
Aan de hooggeachte en zeergeleerde heer Erasmus van Rotterdam, die ik tot mijn beste vrienden moet rekenen