2661 Aan Bertram von Damm
[Freiburg, ca. 17 juni 1532]
Erasmus van Rotterdam groet de zeer geachte jongeman Bertram von Damm
Ik heb nog niet besloten, allerdierbaarste Bertram, waar ik vooral boos om moet worden: die buitensporige verlegenheid van jou, waardoor je minder liet merken wat voor iemand je was en hoe belangrijk je was, of mijn onnadenkendheid, omdat ik, afgeleid door andere zorgen, te laat doorhad wat voor schat mij aangeboden werd. Uiteindelijk keek ik in jouw gedicht als in een spiegel naar de volledige Bertram, werkelijk tot mijn grote genoegen. Het is immers ingetogen en bedachtzaam en laat een soort beminnelijke bescheidenheid zien, iets wat zeldzaam is bij geleerden en nog zeldzamer bij mensen van adel. Mijn enige angst is dat men daar tot mijn schande zal lezen hoe mijn menslievendheid de hemel in wordt geprezen, omdat ik zo'n man, die om mij zo'n lange reis heeft afgelegd, iets wat een gesprek moest voorstellen heb gegund, terwijl ik de CycloopGa naar voetnoot1. zoveel dagen aan tafel heb ontvangen! Mijn God! Hoeveel winst is me hier ontglipt, door jouw schuchterheid of mijn achteloosheid! Maar als het voor jou gunstig zou zijn hier te verblijven, weet dat zowel dit huis als de heer des huizes jou met het volste recht toekomt. Als je zaken je evenwel ergens anders naartoe roepen, zal Bertram toch bij mij hoog op de lijst staan van mensen die ik van harte genegen ben en voor wie ik buitengewone achting heb. Het ga je goed.
Ik ben bang dat elk van ons precies het tegenovergestelde overkwam: jij trof geen schat, maar kolen aan,Ga naar voetnoot2. ik ben een schat misgelopen omdat ik dacht dat het kolen waren.