2655 Van Bernhard von Cles
Regensburg, 5 juni 1532
Eerwaardige in Christus, uitnemende, oprecht door mij geliefde. Ook al vernam ik uit uw zojuist ontvangen brief, geschreven met Pinksteren,Ga naar voetnoot1. dat u een leeftijd hebt bereikt waarop u, behalve voor studeren, voor iedere functie ongeschikt bent, toch besloot ik u deze brief te schrijven, om u, na wat voor bezwaren ook verworpen te hebben, opnieuw tot hetzelfde als in de vorige brief aan te sporen, omdat ik van mening ben dat er niemand is, van welke leeftijd dan ook, of hij heeft altijd iets om op een gepaste en correcte manier te vragen. Als er dus iets is waarbij ik u tegenover Zijne Koninklijke Majesteit ter wille kan zijn, is het enige wat u moet doen mij erop wijzen, want iets anders is niet nodig; en ik zal zo handelen dat u begrijpt dat uw belangen mij ter harte gaan.
U schrijft dat het niet ontbreekt aan mensen die ondergrondse gangen graven om u te belagen. Laat slechts dit u tot troost zijn, dat u uw fundament op een rots en de hardste soort steen hebt gelegd, zodat hun pogingen door deze onwrikbaarheid van u volstrekt vruchteloos zullen blijven.Ga naar voetnoot2.
Ten slotte heb ik gelezen wat u schrijft over Henricus Glareanus, een zeer geleerd man; maar of de onlangs door hem verzorgde editieGa naar voetnoot3. in de handen van de koning is gekomen, voor wie ze bestemd was, is mij niet bekend; zodra ik daar meer zekerheid over heb, zal ik het wetenschappelijk werk van de man, overeenkomstig uw wens, bij Zijne Majesteit, zowel omwille van mij als van hemzelf, aanbevelen. Ook wens ik u bij dezen het beste.
Regensburg, 5 juni 1532
Bernhard, bij de gratie Gods kardinaal van de heilige Roomse kerk en bisschop van Trente
Aan de eerwaardige in Christus, uitnemende, oprecht door mij geliefde heer Erasmus van Rotterdam, leraar in de heilige theologie. Freiburg