De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 18. Brieven 2516-2750
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2632 Van Viglius van Aytta
| |
[pagina 229]
| |
hier op de dag voor Sint-Maarten per boot aangekomen, en heb uw tweede brief ontvangen, die mij veel plezier deed; niet alleen omdat ik blij ben dat u bij uw gewoonte blijft om mij te schrijven (en ik had ook plezier in de grapjes waarmee u mij, hoewel dat tegen het oordeel van alle ciceronianen hier in gaat, naar hun groep wilt duwen); maar ook omdat ik, naar ik aanneem, van u toestemming heb gekregen om me op mijn beurt tegenover u wat beuzelarijen te laten ontvallen. U vraag immers in welk opzicht ik het met de ciceronianen eens ben en wat een twistpunt is. Want als ik dat aan u zal willen uitleggen, moet u toestaan dat ik een tijdje tegen u aan het bazelen ben. En wat de theorieën betreft van degenen die over navolging hebben geschreven: omdat die gewichtige en ingewikkelde kwestie mijn begrip te boven gaat, volg ik liever simpelweg als iemand uit de massa de andere partij, dan preciezer uiteen te zetten waarom ik dat doe. Ik heb altijd meer gevoeld voor hun opvatting, die volgens mij door alle geleerden na Cicero gehuldigd is, dat studerenden vooral hem en toch niet uitsluitend hem moeten navolgen, evenwel niet op zo'n bijgelovige manier dat ze nooit van zijn voetsporen mogen afwijken. De bedoeling is dat ze een vrije stijl, die niet door krampachtigheid belemmerd wordt, proberen te verbeteren aan de hand van die briljante vlotheid en elegantie van Marcus Tullius. Want wie meent alles aan dezelfde persoon te moeten ontlenen, en nergens van hem afwijkt, snapt naar mijn idee volstrekt niet hoe ruim en (om zo te zeggen) oneindig de grens is die het schrijven en spreken in de praktijk omgeeft. Bij Cicero werd altijd dat deel van de taak van de redenaar het meest bewonderd, waaraan de eloquentie zelf haar naam ontleent.Ga naar voetnoot2. Maar ook al blinkt hij daarin meer dan anderen uit, toch mag hij daarom niet als enige omarmd worden. De redevoering is immers uitgevonden om iets uiteen te zetten. Als mensen zich dus niet in de inhoud verdiepen, wat voor lof kunnen ze in hemelsnaam met de ijdele klinkklank van hun redevoering verdienen? Of wat kunnen ze produceren wat eeuwige roem waard is? De dichters noemen Odysseus wijs, omdat hij de gewoonten en steden van veel mensen heeft gezien.Ga naar voetnoot3. Zullen we niet evenzo geloven dat kennis niet wordt verkregen door één auteur na te volgen, maar door er een heleboel te lezen? Maar wie zal iemand een geleerde noemen die zich niet heeft beziggehouden met de theologie of zich heeft toegelegd op rechtskennis, medicijnen of filosofie, en zijn hele leven heeft besteed aan het imiteren van Cicero? Hij zal misschien bereiken dat hij het evenbeeld van Cicero lijkt, als je alleen | |
[pagina 230]
| |
naar de bovenste laag kijkt, naar de huid en de kleur aan de buitenkant van de redevoering. Maar wat de ordening van de ledematen betreft, wat het vlees en de levenssappen betreft, die bij uitstek de redevoering voedsel geven, zal hij volstrekt niet op hem lijken. Het zou misschien niet ongepast zijn hem met van die Italiaanse dames te vergelijken, die gewend zijn zich iedere dag op te maken: als je hen een keer zou zien zonder dat ze make-up dragen, zou je met reden lachen om hun gerimpelde, wanstaltige gezichten. Ik hoop dat u mij deze onzin niet kwalijk zult nemen. Want ik heb alle reden om die term te gebruiken voor mijn ontboezemingen over een onderwerp waarmee ik onvoldoende vertrouwd ben, en nog wel zo'n belangrijk onderwerp, tegenover Erasmus! Maar vertrouwend op uw menslievendheid, zal ik toch bij het punt komen waar ik heen wilde. Want u deelt mij voor de grap bij de ciceronianen in, hoewel dat tegen hun en mijn oordeel in gaat. Want ik verzeker u plechtig, dat ik mij zelfs nooit heb toegelegd op die soort navolging die u niet lijkt af te keuren. U zult dat geloven als u naar mijn leeftijd kijkt, die nog steeds binnen de jaren valt waarin de pretor volledige schadevergoeding toekent.Ga naar voetnoot4. Dit is al het zevende jaar dat ik gestopt ben met het bestuderen van hoogstaander literatuur en me volledig op het civiel recht toeleg, waarbij ik me niet tot de wettekst beperk, maar me ook in de commentaren van alle gangbare interpretatoren verdiep. Ook al is de taal waarin ze zijn geschreven barbaars, toch dragen ze werkelijk zeer veel bij tot de kennis en verklaring van dingen waar het bij het recht om gaat. Mijn leeftijd liet dus tot nu toe zulke navolging niet toe, en evenmin mijn studie, die daar geen enkele affiniteit mee heeft en zelfs ermee in contrast staat en in tegenspraak is. U zou dat zeker toegeven, als u wist hoezeer de ciceronianen hier de scholen van de juristen mijden. Voordat ik mij aan dit vak wijdde, bestond bij ons die opvatting over Cicero evenwel nog niet. Ook was ik op die leeftijd, zonder het vereiste oordeelsvermogen, onvoldoende in staat na te gaan wat ik moest uitkiezen of navolgen, of hoe. Maar aangezien er op school doorgaans veel Cicero werd gelezen, was het toevallig zo dat ik aan de hand van die auteur vorderingen maakte, maar meer door hem te bestuderen dan door hem na te volgen. Reeds toen ik als kind aandachtig Lorenzo VallaGa naar voetnoot5. las, had ik (dat geef ik toe) veel genoegen beleefd aan het lezen van Tullius, wegens de vele voorbeelden die hij aan hem ontleent. Dit alles wel te verstaan vóór de wending die mijn studie nam. Zodra ik mij op de rechtenstudie begon toe te leggen, toen ik | |
[pagina 231]
| |
alleen als bagage had wat ik op school had geleerd en begreep dat ik niet zoveel tijd overhield voor de literatuur waaraan ik me eerder had gewijd - vanaf dat moment kon ik mij niet aan Cicero alleen wijden en ook niet aan het lezen van meerdere auteurs (zoals ik eerder die uren had verdeeld), maar doorliep ik systematisch een voor een enkele goedgekeurde, oude auteurs. Zou ik het dan niet verwonderlijk vinden dat u iets aan mij toeschrijft waarmee talloze mensen, die zich volledig op de Tulliaanse navolging werpen, zich gelukkig zouden prijzen als ze het met stevig doorwerken, zelfs tot stervens toe, bereikt zouden hebben? Ik geef dus eerlijk toe dat ik Cicero nooit heb nagevolgd, maar misschien ooit iets van hem heb geleerd wat vanzelf, zonder enige bedoeling om na te volgen, mijn stijl enigszins ten goede is gekomen. Maar zodra ik de beginselen van het recht enigszins onder de knie had, en zelfs al een voor een de commentaren van de geleerden langsging, kwam bij mij toevallig het idee op om een nieuwe vorm van navolging te introduceren, omdat ik me erg stoorde aan hun ongepolijstheid en barbaarsheid, terwijl ik tegelijk vond dat ze om de inhoud absoluut niet terzijde geschoven konden worden. Ik kreeg werkelijk genoeg van de breedvoerigheid van de interpreten. Tegelijk merkte ik een wonderbaarlijke beknoptheid en een zekere pure elegantie van het Latijn bij de rechtsgeleerden uit wier boeken de Pandecten zijn samengesteld, verder ook in de constituties van de keizers uit de oudheid,Ga naar voetnoot6. die tijdgenoten van de rechtsgeleerden waren en bij het voorstellen en verwoorden van wetten hun advies en schrijfkunst gebruikten. Toen vatte ik het plan op om wat ik op de universiteit hoorde, of wat ik met name bij Bartolo las, de coryfee van onze interpreten, in dagelijkse verhandelingen om te zetten naar de stijl die ik bij die juristen uit de oudheid aantrof. Wat mij ook tot de uitvoering van dit plan aanzette was mijn conclusie dat de rechtsgeleerden zelf iets dergelijks hebben gedaan, gezien het feit dat er zoveel eenvormigheid in hun adviezen zit, dat het kon lijken dat ze allemaal aan dezelfde school opgeleid zijn, of dat je, als je de opschriften met de namen weghaalt, zou kunnen denken dat alle Pandecten door dezelfde persoon zijn geschreven. Ook meende ik dat die scherpzinnige beknoptheid en een, zo niet woordenrijk, dan toch veelzeggend, helder, gepast en zuiver taalgebruik bij uitstek bij de interpretatie van de wetten pasten. De enige eis die daaraan wordt gesteld, is dat we door een redenering of door een uitspraak van de wet laten zien wat rechtvaardig is, wat billijk en goed is en wat niet. Die methode heb ik een tijd lang gebruikt; zodat ik, ook toen ik privélessen over de Instituten van Justinianus gaf, de aantekeningen daarbij | |
[pagina 232]
| |
van verschillende interpretatoren bij wijze van oefening probeerde korter en zuiverder te formuleren en naar de stijl van de rechtsgeleerden om te vormen. Van die moeite had ik beslist in dit opzicht profijt, dat ik door dagelijkse verslaglegging mijn stijl enigszins verbeterde en consolideerde. Hieraan kunt u zien, zeer geleerde Erasmus, hoe weinig ik de Tulliaanse stijl nastreefde, en waar ik deze stilistische vaardigheid, wat die ook voorstelt, vandaan heb. Maar ik heb onlangs dat eerste streven naar navolging laten varen, aangezien ik zag dat ik er veel tijd aan kwijt was, die ik beter kon besteden aan het lezen van interpretatoren, die er in een bijna onbegrensd aantal zijn. Bovendien begreep ik dat een jurist met de rechtbank moet omgaan, die allang die zuiverheid van de oude schrijvers de deur heeft gewezen. Maar toch heb ik geen spijt van wat ik tot voor kort gedaan heb, aangezien ik er ruimschoots de vruchten van plukte, omdat ik nota bene u de indruk gaf, om welk beetje progressie dan ook, iemand te zijn die een Tulliaanse stijl nastreeft - tenzij u alleen maar een grapje met me wilt maken. Maar ik wil liever wat u schreef op deze manier interpreteren, zodat ik intussen het vruchtgebruik van uw mening heb. Maar luister nu, alstublieft, naar de oorzaak van de controverse hier tussen mij en bovengenoemde ciceronianen. Na aankomst in Padua ging ik eerst, zoals het gebruik vereiste, met enkele landgenoten om. Via hen kwam ik in contact met een aantal Italianen die bij die sekte horen. Vervolgens ging ik een paar keer als toehoorder naar LazzaroGa naar voetnoot7. en maakte ik zelfs mijn opwachting bij hem. Hij gaf colleges over Cicero's boeken Over de redenaar, maar hij maakte weinig indruk op mij. Er was bovendien iets waardoor ik weinig zin had zijn colleges bij te wonen, namelijk dat een jurist die hier een zeer goede naam heeft vlak voor hem les gaf, en terwijl die overgang al lastig voor mij was, werd ik ook nog vastgehouden door de discussies die men hier gewoon is te houden bij het weggaan na een college, wanneer het de toehoorders toegestaan is tegen de mening van de docent in te gaan in de kring van studenten. Zodra ik Lazzaro in de steek had gelaten, namen ze mij dat meteen kwalijk, alsof ik geen respect had voor iemand die over zo voortreffelijke kennis en ciceroniaanse welbespraaktheid beschikte. En zo kreeg ik meteen het verwijt te horen (dat naar hun eigen idee verschrikkelijk was), dat ik geen ciceroniaan was en vervolgens dat ik een erasmiaan was. Om het eerste moest ik erg om lachen, op het andere ben ik zelfs trots, en ik antwoordde dat ik dat niet alleen ben, maar zelfs altijd zal zijn. Na deze start begonnen ze bij iedere willekeurige gelegenheid Lazzaro te prijzen en Bembo op te hemelen, lofredes waar ik niets op tegen had, vervol- | |
[pagina 233]
| |
gens Erasmus onderuit te halen en geleerden van de andere zijde van de Alpen te kleineren, en deze mensen oordeelsvermogen, geleerdheid en iedere vorm van wellevendheid te ontzeggen. Ik kon dat niet goed verdragen en het ontbrak mij niet aan argumenten waarmee ik hun hatelijkheden kon weerleggen. Maar het was een soort ergerlijke kieskeurigheid van hen die deze ruzie deed ontbranden. Want als er toevallig een woord valt waarvan zij zich niet herinneren dat ze het bij Cicero zijn tegengekomen, maken ze daar ophef van alsof er een misdaad begaan was. Een van hen gaat er zelfs prat op dat hij Herman uit FrieslandGa naar voetnoot8. met een stoel over zijn hoofd ‘geaaid’ heeft, omdat hij al te fel een woord had verdedigd dat niet ciceroniaans was. Maar wie kan ertegen dat het alledaagse taalgebruik, dat vloeiend en vrij hoort te zijn, door zoveel bijgeloof aan banden wordt gelegd? Het is kinderachtig en schools midden in een gesprek dat over andere dingen gaat om een enkel woordje tegen iemand uit te varen. Toen ik dus hun hardnekkigheid merkte en zag dat ik óf de vriendschap die ik met hen had gesloten moest verbreken, óf naar hun kamp moest overgaan, verzocht ik hun uiteindelijk mij de citerspeler te laten zijn en zelf de komediespelers te zijn. Ik zei dat mijn vak al te zeer botste met hun zorgvuldige elegantie en verzocht hun dus te accepteren dat ik was zoals ik was, dat wil zeggen, me tot de juristen uit de school van Bartolo te rekenen, omdat ik nooit geambieerd had tot de leerlingen van Crassus of ScaevolaGa naar voetnoot9. te behoren. Ik krijg de indruk dat ze met dit antwoord tevreden zijn. Want ze laten nu zelfs toe dat ik in de volkstaal spreek, terwijl ze daarvoor zelfs mijn Latijn niet tolereerden tenzij het ook nog eens ciceroniaans was. Ze vinden het namelijk absurd dat iemand die openlijk verkondigt de beschaafdere literatuur te bestuderen, ook maar het minste beetje afwijkt van de beste auteur. U weet waarover ik het met hen eens ben; nu zal ik kort uiteenzetten welke triomfen ze voorbereiden. Toen ik tijdens de vrolijker dagen die aan de vasten voorafgaan naar Venetië was vertrokken, kreeg ik er lucht van dat de ciceronianen van alles over een zekere Giulio Camillo fluisterden. Later gaf een vriend mij de oplossing van dit mysterie: dat die man namelijk een apologie tegen uw Ciceroniaan had geschreven;Ga naar voetnoot10. zeer velen bevestigden tegenover mij dat ze die inderdaad hadden gelezen. Maar ook al deed ik ijverig moeite, ik heb nog niet de hand weten te leggen op dat zo illustere boekje, | |
[pagina 234]
| |
waaraan die mede-ingewijden een tot nu toe heimelijk genoegen beleven. Verder zeggen ze dat diezelfde man een soort amfitheater heeft geconstrueerd,Ga naar voetnoot11. een wonderbaarlijk ingenieus bouwsel; wie daar naar binnen mag om te kijken, zal even welbespraakt als Cicero zelf over ieder willekeurig onderwerp kunnen spreken. Ik dacht eerst dat het een fabeltje was, totdat ik toevallig, tijdens een gesprek, dankzij Battista Egnazio meer zicht op de hele zaak kreeg. Die uitvinder heeft, zo wordt gezegd, alles wat over ieder onderwerp bij Cicero te vinden is, teruggebracht tot een aantal vaste gezichtspunten. Ook heeft hij ijverig alle woorden die Cicero gebruikt verzameld, en uitgezocht hoe vaak en in welke betekenis hij ze gebruikt. Verder heeft hij de stijlfiguren in bepaalde vaste klassen en gradaties ingedeeld, en nog veel meer wat nooit eerder door iemand bij Cicero was opgemerkt, met verbluffend veel moeite en goddelijke scherpzinnigheid geregistreerd. Dat alles heeft hij, zo zeggen ze, op briefes gezet die op- en uitgevouwen kunnen worden, die, opgehangen aan de wanden van het amfitheater, meteen kunnen aanleveren waarnaar gezocht wordt. Wat zal ik verder zeggen? Hij is het in alles eens met uw Nosoponus.Ga naar voetnoot12. Hij heeft evenwel niet iedereen zomaar de mogelijkheid gegeven zo'n prachtige uitvinding te bekijken. Die is namelijk voor de Franse koningGa naar voetnoot13. bestemd, die hij er kort geleden al iets in Frankrijk van heeft laten proeven; hij kreeg vijfhonderd goudstukken van hem om het af te maken en aan hem op te dragen. Daarom gaat die voortreffelijke DaedalusGa naar voetnoot14. geheel op in het gereedmaken van dit bouwsel. Ik heb gehoord dat hij ook hiernaartoe zal komen, want hij is nu in Venetië. Als dat zal gebeuren, zal ik de man met zeer veel respect behandelen, zodat ik kan uitproberen of de aanschouwing van zijn theater mij met de ciceronianen kan verzoenen. Als ik door een of andere godheid geïnspireerd raak en iets ontwaar wat u naar mijn idee moet weten, zal ik niets liever aan u schrijven dan dat; mits u het mij evenwel niet kwalijk neemt dat ik, in een brief aan u, zoveel woorden aan dergelijke onzin wijd. Ik kom er niet helemaal achter wat het oordeel van Pietro Bembo over dit soort dingen is. Hij wordt inderdaad bij uitstek door alle ciceronianen | |
[pagina 235]
| |
vereerd, en hij was het die Longueil tot die overdreven wedijver aanzette, wat hij ook uitgesproken heeft in de brief aan Gianfrancesco Pico.Ga naar voetnoot15. Het ga u goed. Padua, 28 maart 1532 |
|