De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 18. Brieven 2516-2750
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdDesiderius Erasmus van Rotterdam groet de eerwaarde prelaat en zeer illustere vorst Stanislaus Thurzo, bisschop van OlomoucAlleen Amyclae is aan stilzwijgen ten onder gegaan,Ga naar voetnoot1. maar vele vriendschappen werden ontbonden door gebrek aan contact,Ga naar voetnoot2. als je de spreekwoorden van de ouden mag geloven. Aangezien er onder alle bezittingen niets is wat vergelijkbaar is met een trouwe vriend,Ga naar voetnoot3. meende ik, zeer geachte prelaat, dat het niet zover mocht komen dat het kon lijken alsof ik door een voortdurende onderbreking van de correspondentie zo'n opmerkelijke beschermheer was kwijtgeraakt. Die beminnelijke Thurzo was nooit uit mijn gedachten verdwenen. Hoe zou dat immers kunnen, tenzij ik van iedereen die leeft niet alleen de onvriendelijkste, maar ook de ondankbaarste zou zijn? Maar soms hoorde ik dat u van bisschopszetel was gewisseld, soms twijfelde ik of u te midden van zulke ongeregeldheden behouden bent gebleven, soms werd ik geplaagd door het vermoeden dat een van die lieden die gif op hun tong met zich ronddragen, misschien uw oude welwillendheid jegens mij had uitgewist of in ieder geval verzwakt. Maar Caspar Velius, eens een protegé van u, verdreef iedere twijfel toen hij, op weg naar de keizerlijke rijksdag die te Speyer was bijeengeroepen, ons | |
[pagina 173]
| |
en passant een bezoek bracht.Ga naar voetnoot4. Hij bevestigde dat alles naar uw wens ging en er niets van uw oude genegenheid voor mij was verdwenen. Maar hij wees mij toen ter plaatse terecht (wat hij eerder herhaaldelijk per brief had gedaan),Ga naar voetnoot5. dat ik niet bij zo'n bijzondere vriend de herinnering aan mijn persoon had wakker geroepen met iets wat naar mijn werk verwijst. Toen ik antwoordde dat de bereidheid daartoe voortdurend aanwezig was geweest, maar dat tot dan toe niets tevoorschijn was gekomen wat bij zo'n groot prelaat paste, wees hij mij nog scherper terecht, omdat ik onvoldoende Thurzo's menslievendheid kende. ‘Geen enkel boekje’ zei hij ‘is zo nietig, dat het niet door hem als een groot geschenk in ontvangst genomen zal worden, mits het een waarachtige vrucht van Erasmus' geest is.’ Toen ik als verontschuldiging aanvoerde dat mijn geest allang uitgeput is door werk, rampspoed, ziekte en leeftijd, accepteerde hij wederom geen enkele uitvlucht en rustte hij niet totdat ik toegezegd had waar hij om vroeg. En daarom heb ik gedaan wat gewoonte is bij de Britten: mensen die zich ver van elkaar bevinden wisselen symbolen uit, die bij hen tekens heten, waarbij niemand op de waarde let, maar de bedoeling van de afzender het geschenk aantrekkelijk maakt, ook al is het een stukje van een lap stof niet groter dan een duimnagel. Dit voorbeeld prikkelde me en door de woorden van Velius kreeg ik hoop op een goede afloop. Ik stuur dus psalm 38, door de oude schrijvers verschillend behandeld, maar zo dat ze naar mijn oordeel sommige dingen schijnbaar verdraaid hebben en andere niet goed begrepen. Wat ik vervolgens heb bijgedragen laat ik aan uw oordeel over. Dit mag ik naar waarheid zeggen: ik heb flink moeten zwoegen om te zorgen dat de strekking bij de gehele inhoud hetzelfde bleef. Wat dit geschenkje ook voorstelt, als u in uw vroomheid het met een opgewekt gezicht in ontvangst neemt, zal me dat een groot genoegen doen, maar dat zult u verdubbelen, als u bereid bent per brief aan te geven wat ik volgens u op een andere manier zou moeten behandelen; u zult ongetwijfeld heel wat van die dingen tegenkomen. Verder zult u in dit commentaartje terloops een vrij omvangrijk beeld van deze tijd zien, een tijd waarin van al die rampen die het aardse leven kent geen een vernietigender is, en van al die plagen geen een verderfelijker is, dan tongen gedoopt in dodelijk gif, die in deze eeuw als in geen andere alles tiranniseren. U zult echter ook een flink deel van mijn situatie herkennen, en misschien zult u zich erover verbazen dat dit bejaarde, halfdode mensje te midden van zulk noodweer dat van alle kanten op hem af komt nog steeds het roer recht houdt. Maar de Heer is de | |
[pagina 174]
| |
schilddrager van mijn leven, voor wie zal ik vrezen?Ga naar voetnoot6. Ik wil namelijk graag tegen u in het Grieks praten, omdat ik hoor dat u al geruime tijd, hoewel reeds (als ik het wel heb) op de drempel van de ouderdom, een filhelleen bent geworden en energie in de Griekse literatuur steekt, tot grote schande van velen, die in hun jonge jaren dit voortreffelijke deel van de studie verwaarlozen en met ongewassen voeten,Ga naar voetnoot7. zoals ze zeggen, het allerheiligste van de theologie binnenstormen. Het ga u goed. Freiburg im Breisgau, 13 februari 1532 |
|