De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 18. Brieven 2516-2750
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2528 Aan Alfonso de Valdés
| |
[pagina 46]
| |
daar zelf geen last van heeft. Zelfs ik heb niet altijd de behoefte te weten wat deze of gene over mij zegt of schrijft. Er is geen dolzinniger en praatzuchtiger tijd dan deze. Je had echter de gewoonte niet alleen zelf uitvoerig aan mij te schrijven over het tumult veroorzaakt door enkele lieden die ongeluk brengen, maar ook brieven van anderen over hetzelfde onderwerp door te sturen. Het gevolg van die nieuwe houding was niet dat ik in jou de vroegere sympathie miste, maar eerder dat ik je wijsheid bewonderde. Ik ken je nobele aard, die niet slechts boven geld, maar ook boven alle eerzucht verheven is, en ik moet zeggen dat het helemaal klopt wat je zegt: je hebt nooit enige blijk gegeven van de wens dat een van mijn pennenvruchten aan jou werd opgedragen. Tot zover ben ik het met je eens. Maar ik begrijp niet goed wat je als reden toevoegt: ‘niet dat ik bang zou zijn voor vijandigheid (zeg je), maar omdat ik ze te belangrijk vind om aan mij opgedragen te mogen worden; ik wilde, zoals het een waarachtig vriend betaamt, liever dat er aan hun onsterfelijkheid werd gedacht dan aan een beetje roem voor mij’. Waren mijn pennenvruchten maar zo dat ze de naam van een dergelijke vriend aan het nageslacht konden doorgeven! Maar je hebt het helemaal mis, alleraardigste vriend, als je meent dat het in mijn aard ligt te denken dat mijn geschriften meer in aanzien stijgen door de naam van een willekeurige vorst dan door de naam Valdés. Jij hebt zelf het vermogen je naam onsterfelijk te maken, en uitnemende deugdzaamheid maalt niet om lofprijzingen van mensen, maar toch is het voor anderen van belang, dat zeldzame talentvolle personen die voor deugdzaamheid geboren zijn aan het nageslacht worden doorgegeven. Hoewel ik van je hele brief ongelofelijk heb genoten, geldt dat toch verreweg het meest voor het slot, waar je me hoop geeft dat we elkaar binnenkort zullen spreken. Er zou bijna niets wenselijkers kunnen gebeuren dan dat. Maar ik ben vreselijk bang dat die eindeloze aaneenschakeling van staatszaken ons zoveel geluk benijdt. Maar we zullen ondertussen voor een gastvrij onthaal zorgen. Zeg nu zelf, als iemand je zou berichten dat Erasmus, meer dood dan levend en bijna zeventig, een vrouw had genomen, zou je niet een groot kruis slaan en roepen: ‘Wel allemachtig! Een wonder!’ Maar je moet weten: ik heb iets gedaan wat zeker zo zwaar is en strijdig met mijn interesses en aanleg. Je zult vragen wat dat is. Ik heb een huisGa naar voetnoot3. gekocht dat hier althans als keurig bekend staat, maar voor een onredelijke prijs. ‘Hoe kwam dat zo?’ zul je zeggen. Dat is, mijn beste vriend, een lang verhaal, dat ik bij voorkeur bewaar voor ons gesprek. Ik ben alleen bang dat de nieuwe omgeving en de ongewone zorgen groot onheil over mijn gezondheid afroepen. Want de jicht | |
[pagina 47]
| |
heeft mijn linkervoet al te pakken, om over andere dingen te zwijgen. Dit zijn natuurlijk de voorboden van de almachtige dood. Vandaag kwam er buikloop bij. Mijn Lieven PanagathusGa naar voetnoot4. ambieert een of ander ambt bij koningin Maria.Ga naar voetnoot5. Ik zou graag willen dat je mij laat weten wat je van het karakter van de jongeman vindt. Ik zou graag langer met je praten, maar ik moet op dit moment aan heel veel mensen tegelijk schrijven. Het ga je goed. Freiburg, 29 augustus 1531 Je herkent hand en hart van je vriend |
|