2499 Van Adrianus Chilius
Brugge, 8 juni [1531]
Adrianus Chilius groet Erasmus van Rotterdam, naar de mening van iedereen de meest geleerde en vriendelijke persoon
Wat een gezegend en buitengewoon gelukkig iemand ben ik, die niet alleen ben verleid, maar ook meegesleurd door een mogelijkheid u te schrijven - een mogelijkheid die iedereen toegewijd met het volste recht moet verlangen en aangrijpen. Hoe gelukkig leek mij deze dag die men met een witte steen dient te markeren,Ga naar voetnoot1. omdat het mij overkwam dat ik in zekere mate bekend werd bij uw zeer geleerde vriend SimonGa naar voetnoot2. en de zeer integere Bebel - de laatstgenoemde een drukker die zich voor de republiek der letteren zeer verdienstelijk heeft gemaakt, de eerstgenoemde een hoogleraar Grieks in uw stad,Ga naar voetnoot3. toegerust met een bewonderenswaardige geleerdheid en welsprekendheid. Toch heb ik dit alleen aan mijn vriend de deken Marcus Laurinus te danken, niet aan mijn geleerdheid, want zij is te gebrekkig en te onbeduidend om mij bij de beroemde en voortreffelijke leerlingen van de Muzen enigszins aan te bevelen. Want vriendelijk als hij is liet hij mij tegelijk met mijn heer Fevijn en uw vriend LievenGa naar voetnoot4. bij een diner met hen toe. Nooit heb ik een aangenamer diner meegemaakt waarvan ik mij moeilijker kon losrukken. Zo sterk hing ik volledig aan de lippen van uw vriend Simon die overvloeiden van welsprekendheid.
Tijdens de maaltijd spoorde hij zonder uitzondering iedereen aan om u te schrijven, de anderen die u door en door bekend zijn en mij die u niet van gezicht kent. Want ik heb u nooit gezien, maar ben toch een zeer vasthoudende bewonderaar, aanprijzer en navolger van uw geschriften voor zover mijn bescheiden krachten dat mogelijk maken. Bij de maaltijd is dit herhaaldelijk gebeurd, en daarmee dwong hij bijna iedereen te beloven dat hij dit zou doen. Ik heb zo goed en zo kwaad als ik kon mij voor mijn armzaligheid in het spreken en schrijven verontschuldigd. Daarentegen hield hij na de maaltijd onder het wandelen en toen ik hen beiden naar het huis van de deken had teruggebracht om te rusten, niet op mij aan te sporen en hiertoe te bewegen, totdat ik beloofde dat ik zou schrijven. Ik schaamde mij er enigszins voor dat ik een spontaan geboden gelegenheid afwees om niet de indruk te wekken dat ik een gelegenheid, die ik met alle middelen moest aangrijpen, totaal had verwaarloosd, dat ik daardoor bij de unieke feniks van alle geletterdheid mijn onbekwaamheid zou verraden en dat ik mijn geklets opdrong aan een man die over het algemeen met serieuze zaken druk bezet is. Toch hebben zijn woorden mijn schaamte overwonnen, want zij waren te sterk om ervan af te zien de pen ter hand te nemen.