De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2498 Aan Georg von Komerstadt
| |
[pagina 358]
| |
Niet gesteld zijn op een man die van zoveel uitmuntende gaven is voorzien, is trouwens eigen aan degenen die deugd en geleerdheid niet rekenen tot zaken die bewondering verdienen. Maar de genegenheid van iemand die zich verdienstelijk heeft gemaakt niet beantwoorden staat zo ver af van een dankbare geest, dat het niet bij een mens past en ook nauwelijks bij het soort wilde dieren. Want zij worden door weldaden van mensen niet alleen getemd en gedwee gemaakt, maar betuigen ook hun dank als hun een keer gelegenheid wordt gegeven. Hoewel aan de ene kant uw sympathie nadelig voor mij heeft uitgepakt door de buitengewone laaghartigheid - of moet ik dwaasheid zeggen - van Thraso,Ga naar voetnoot3. geloof ik toch niet dat het aan een dankbare geest eigen is de weldaad eerder op grond van het resultaat dan op de wil van degene die de weldaad bewijst te beoordelen. Al wat iemand met een oprechte genegenheid wilde geven, dient men als ontvangen te beschouwen. Daarom zou ik willen dat u Erasmus voortaan rekent tot degenen die aan u verplicht zijn. Voor hem zal niets aangenamer zijn dan dat hem gelegenheid wordt geboden om van zijn kant duidelijk te tonen dat, ook al dient zich geen gelegenheid aan, de bereidvaardige en energieke wens een dienst te bewijzen bij hem toch niet afwezig is. Tot mijn belangrijkste geluksmomenten reken ik het feit dat de zeer illustere vorst Georg zich verwaardigt Erasmus onder zijn beschermelingen op te nemen. Want waarom zou ik het voor mij niet als een grote eer beschouwen dat een hooggeprezen held mij prijst? Degene die hij zijn gunst en zelfs vriendschap waard acht, wordt voldoende geprezen. Ik vraag u om - wat u pleegt te doen - door te gaan zijn gunst en welwillendheid jegens mij met regelmatige en vriendelijke gesprekken, telkens als de gelegenheid zich voordoet, te steunen en te vergroten. Want naar ik hoor hebt u vanwege uw uitmuntende kwaliteiten, aanzien en gezag zeer veel invloed bij hem. Moge deze brief het bewijs zijn van een vriendschapsverdrag, dat onder gunstige voortekenen is gesloten. Het ga u goed. Freiburg im Breisgau, 7 juni 1531 |
|