De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2500 Aan André de Resende
| |
[pagina 361]
| |
voelens en ader van welsprekendheid een goede plaats geeft. Voor mij is het buitengewoon aangenaam dat u op mij bent gesteld of mij prijst, maar ik betreur het dat er niets in mij is dat uw gevoelens van genegenheid verdient. Wat die lange StentorGa naar voetnoot3. betreft die u voor mij prachtig hebt geschetst, maar die zichzelf in zijn even weinig geleerd als kinderlijk boekjeGa naar voetnoot4. zo in alle kleuren heeft geschetst dat geen spiegel een duidelijker beeld van iemand kon leveren: ik kon niet anders dan erom lachen. Hoe is hij op de gedachte gekomen om als man met een tragediemasker zich voor kinderen belachelijk te maken?Ga naar voetnoot5. Het is voor mij geen geheim dat door henGa naar voetnoot6. stiekem iets monsterachtigs wordt gevoed. Vandaar die onbeschaamdheid; moge God zich om het vervolg bekommeren. Graag zou ik, mijn beste Resende, u adviseren die slang niet tegen u uit te dagen. Eens was er het rijk van de Assyriërs, Grieken, Meden en Romeinen. Wat als een godheid nu wil dat er een rijk van monniken of dwazen bestaat? Laten zij ook aan de beurt komen als de lotsbeschikkingen zo hebben besloten. Vermaakt u zich met uw Muzen. Nu wil ik echter dat u ervan overtuigd bent, dat uw natuurlijke aanleg en gevoelens mij niet alleen buitengewoon dierbaar zijn, maar ook aangenaam. Ik weet dat niets nauwkeuriger is dan het oordeel van Goclenius, en hij heeft niet de gewoonte iemand zonder reden te prijzen. Ik ben bovendien zo op de man gesteld, dat ik zelfs alleen door zijn genegenheid word gedwongen van een willekeurig iemand te houden. Aan zijn oordeel hecht ik zoveel waarde dat ik daarnaast geen enkel bewijs verlang. Freiburg im Breisgau, Sacramentsdag 1531 |
|