De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2470 Aan Johann Koler
| |
[pagina 311]
| |
die achter het huis ligt; daarbij gaf hij aan dat hij voor een jaar kon verhuren voor twintig gulden. Ik heb hem via Glareanus en schriftelijk geantwoord dat, als de weduwe tegen de rol van verhuurster geen bezwaar had, ik graag twaalf kronen zou geven, mits het huis voor mij onbewoond beschikbaar kwam. Ik zei dat Nachtgall trouwens niet graag zou vertrekken en dat ik met niemand ruzie wilde maken, en al helemaal niet met Nachtgall. Niet lang daarna stuurde ik opnieuw een brief naar de tribuun waarin ik mijn bedoeling duidelijk maakte, namelijk dat ik de binnenplaats niet nodig had. Schmotzer en anderen hielden daar paarden en er werkten timmerlieden en steenhouwers die ik niet zou willen verdrijven. Maar als hij dat huis vrij zou opleveren en er een redelijke huur werd voorgesteld, zou ik antwoorden of ik het wilde of niet. De geachte tribuun heeft dit geschrift voor zichzelf bewaard. Omdat door de tribuun niets anders werd gezegd, meende ik dat ik op dezelfde voorwaarden woonde als tevoren, dat wil zeggen zonder enige overeenkomst, en wachtte ik af of de tribuun iets anders zou zeggen. Kort voor de winterGa naar voetnoot3. begon Nachtgall naar het huis van een of andere abt te verhuizen, terwijl hij niettemin het grootste deel van zijn huisraad hier achterliet en iedere dag hierheen kwam alsof hij in twee huizen woonde. Kort voor de laatste winter bracht hij bijna zijn hele huisraad over. Toen ik dat zag, ging ik naar de man en zei: ‘Verhuis je nu serieus?’ Lachend zei hij ja. Toen ik hem ten slotte vroeg of hij er geen bezwaar tegen had aan iemand de sleutels te overhandigen zodat de ruimte kon worden schoongemaakt, als dit tenminste zonder ongemak voor hemzelf kon gebeuren, kromp hij ineen en antwoordde dat hij na zijn terugkeer uit Straatsburg met de tribuun wilde spreken. Na deze woordenwisseling over sleutels liet hij wat er aan bezittingen resteerde achter om niet de indruk te wekken. dat hij door te verhuizen zijn rechten verloor. Alles kon in één mand worden gedaan. Toen hij was teruggekeerd begon ik weer over zijn sleutels, niet als verhuurder, want niets stond verder van mij af, maar vriendelijk en alsof ik om een gunst vroeg, met de voorwaarde dat dit voor hem gunstig was en zonder verlies van zijn rechten kon gebeuren. Na veel aarzeling kwam hij voor een gesprek. Ik begon te zeggen dat ik zeer verheugd zou zijn als hij zonder eigen nadeel mij in deze kwestie ter wille zou zijn; en zo niet, dat ik over deze kwestie geen discussie wilde voeren. Toen, zoals dat gebeurt, de discussie verhit raakte, antwoordde hij pochend wat hij heel vaak aan iedereen pleegt te zeggen, namelijk dat hem door Jakob Villinger en diens erfgenamen dit hele huis was toegewezen, dat hij dit bezit niet aan iemand kon afstaan en hij zeker wist dat het hun wil was. Hoewel ik antwoordde dat hij niets van zijn | |
[pagina 312]
| |
recht zou verliezen als hij de sleutels overhandigde, zodat de ruimte schoon zou blijven, en dat deze nu door muizen en spinnen werd bezet, kwam hij niet tot rust, maar behield zijn sleutels en sloot de ruimte zorgvuldiger af dan voordien. Tot slot voegde ik eraan toe dat de tribuun begonnen was met mij over het huren van het hele huis te overleggen. Hij antwoordde dat hij recht had op de hele binnenplaats, en dat ik hier dankzij hem woonde, omdat hij het hele huis alleen in bezit kon nemen. ‘Als dat zo is,’ zei ik, ‘waarom overlegt dan de tribuun met mij over het huren van het hele huis?’ ‘Ik zal met de tribuun spreken,’ zei hij, ‘en ik ken de instelling van de tribuun.’ Er waren veel van dergelijke beweringen over zijn rechten, die hij met zijn geest en niet met zijn lichaamGa naar voetnoot4. moest beschermen. Ik maakte een einde aan de discussie. Toen hij de tribuun met anderen voor een maaltijd had uitgenodigd, beroemde hij zich bij mijn dienaar QuirinusGa naar voetnoot5. erop, dat er tussen hemzelf en de tribuun volledige overeenstemming was en dat deze tegen hem vele andere dingen had gezegd dan aan mij. Na dit gesprek merkte ik dat de man mij bepaald niet welgezind was. Bij mijn dienaar Quirinus klaagde hij veel over mij. En men beweert dat hij in Straatsburg meer dan vijandige dingen over mij heeft gezegd; ik geloof het, hoezeer hij het ook ontkent. Wat hij aan zijn mensen schrijft kan ik eenvoudig raden. Korte tijd later, toen hier de pest woedde,Ga naar voetnoot6. vroeg ik hem vriendelijk toe te staan dat de ruimte die hij gesloten en leeg hield, voor ons beschikbaar kwam, waardoor er meer ruimte zou zijn als iemand van mijn mensen iets was overkomen. Wat hij heeft geantwoord kunt u te weten komen uit de briefGa naar voetnoot7. die ik u toestuur waarin hij voortdurend op zijn rechten aanspraak maakt. Ten slotte kreeg ik al vleiend met een brief gedaan dat hij de deur openliet, omdat deze op slot zat en zonder sleutel niet van binnen of van buiten kon worden geopend. De sleutels hield hij voor zichzelf. Ik gaf hem een kistje waarin hij twee of drie papieren kon leggen, die hij alleen maar had achtergelaten om niet de indruk te wekken dat hij was verhuisd. De sleutel van dat kistje nam hij met zich mee. Daarna waren er de Halcyondagen,Ga naar voetnoot8. hoewel ik die ruimte (dank aan de goden) nooit heb gebruikt. Ik heb er alleen maar voor gezorgd dat hij schoon bleef. Tegen eind maart liet de tribuun Glareanus bij zich komen en toonde | |
[pagina 313]
| |
hem een brief van een of andere zaakwaarnemer, de zeer illustere heer Johann Löble, thesaurier van de koning. Daarin schreef deze dat de eigenaar hem had opgedragen mij te bevelen voor het feest van Johannes de DoperGa naar voetnoot9. hiervandaan te verhuizen, dat wil zeggen binnen drie maanden. Tegelijk vroeg de tribuun twintig gulden van mij voor het afgelopen jaar van Kerstmis tot Kerstmis. Dat was voor mij die nooit had gedroomd dat ik als huurder werd beschouwd, even nieuw als wanneer iemand mij een zwarte zwaan had laten zien. Nooit heb ik voorwaarden ontvangen, altijd heb ik begrepen dat het huis vrij was. Nachtgall beweerde voortdurend dat hij het recht over het hele huis had. Hij bezat de sleutels van het huis en ging telkens als hij het wilde naar binnen. De tribuun heeft mij er nooit op gewezen dat ik in een huurhuis woonde; nooit kreeg ik de opdracht Nachtgall om de sleutels te vragen. Hoe had ik op de gedachte kunnen komen dat ik de huurder van het hele huis was? De tribuun zei aanvankelijk: ‘Erasmus moet met Nachtgall onderhandelen.’ Ik heb daarentegen om met hem geen ruzie te krijgen nadrukkelijk de vrije beschikking over het hele huis bedongen en verzekerd, dat hij niet graag zou weggaan. Als iemand dit huis als geschenk had gegeven op voorwaarde dat ik Nachtgall, of hij het wilde of niet, buitensloot, had ik zonder te aarzelen het geschenk geweigerd; zo ver staat het van mij af dat ik het op deze voorwaarde wilde huren. Ook het volgende werd mij verweten: nadat van de huurprijs melding was gemaakt, ben ik in het huis gebleven alsof ik deze goedkeurde. Ik heb daarentegen schriftelijk en mondeling voortdurend verklaard dat ik geen regeling voor het huis wilde treffen tenzij het om het hele huis ging en het leeg was. Ik ben er op dezelfde voorwaarde als hierboven gebleven, namelijk van tijdelijke aard, en bereid eruit te gaan wanneer ik het bevel daartoe kreeg. Niemand heeft mij het bevel gegeven. Het was anders geweest als tegen iemand die er als huurder woonde, was gezegd: ‘Ik kan dit huis voor meer geld verhuren.’ Als hij na deze waarschuwing bleef, zou hij de indruk wekken dat hij de verhoogde prijs accepteerde. Zoveel mensen hebben dit huis gratis gebruikt, en ik dacht dat het stadsbestuur, gedeeltelijk uit eigen welwillendheid en gedeeltelijk vanwege de aanbeveling van koning Ferdinand, mij deze eer wilde bewijzen. En hoewel er geen enkele overeenkomst was gesloten, zou ik meer hebben gegeven dan naar ik hoor anderen hebben gedaan. Deze woorden zijn door mij vaak gezegd en geschreven: namelijk dat ik liever voor dit vrije huis twintig gulden wil betalen dan vijf gulden voor een huis dat niet vrij is. De tribuun zegt dat hij aan Nachtgall de sleutels heeft teruggevraagd en dat deze heeft geantwoord: ‘Ik heb ze in het huis achtergelaten.’ Hij sprak de waarheid, hij heeft in het huis een paar sleutels | |
[pagina 314]
| |
achtergelaten, maar niet de sleutels die de tribuun bedoelde. De sleutels van de ingang en van het appartement dat hij in bezit hield, heeft hij voor zichzelf gehouden. Zo heeft hij de tribuun bedrogen. Ik zou in dit huis niet tijdelijk of als huurder willen wonen. Toch getuigde het van vriendelijkheid om een oude man, met een zwakke gezondheid of eerder ziek, bovendien een gast, aanbevolen door brieven van keizer Karel en koning Ferdinand,Ga naar voetnoot10. eerder over een verhuizing in te lichten, vooral omdat ik in het nieuwe huis een schoorsteen moet bouwen en een gerieflijk nest voor dit arme lichaam gereed moet maken. Om een huis te vinden, te huren of te kopen, om het in te richten en om een haard te bouwen zijn drie maanden een heel korte tijd. Maar eind maart krijg ik het bevel te verhuizen vóór het feest van Johannes. Terwijl ik het huis niet huurde en niet wilde huren, tenzij het vrij beschikbaar kwam, en ik dit voortdurend schriftelijk en mondeling duidelijk heb verklaard, vraagt men mij intussen vanaf Kerstmis 1529 tot aan het feest van Johannes 1531 dertig gulden, alsof ik het hele huis heb gehuurd en in bezit heb gehad. Maar ik vertrouw erop dat de tribuun na zorgvuldiger bestudering van de zaak van mening zal veranderen. Erasmus van Rotterdam, eigenhandig ondertekend |
|