De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2455 Aan Johannes Rosinus
| |
[pagina 259]
| |
ge dagen moet rekenen. Er blijft over dat wij haar met wederzijdse diensten en een briefwisseling in stand houden. Van de eerwaarde heer Fabri, met wie u mij een ontmoeting had beloofd, heb ik met minder moeite zijn excuses aanvaard, omdat u in zekere zin zijn plaats bij mij had ingenomen. Met een brief die uit KeulenGa naar voetnoot2. was verzonden, verontschuldigde hij zich voor het feit dat het vanwege de kanunniken van zijn kapittel niet mogelijk was geweest mij te bezoeken, en beloofde bij zijn terugkeer, ook al was het een omweg, naar mij toe te komen. Maar wat hij beloofde durfde ik mijzelf nauwelijks te beloven, omdat ik wist dat degenen die zich aan zaken van het hof hebben overgegeven, het minst van iedereen eigen baas zijn. Ik ben verheugd dat u aan het hof van de zeer menslievende vorst nu een eervolle positie en rang hebt, en ik hoop dat daar ook een bezoldiging en waardigheid bijkomen, die men uw geleerdheid en wijze van optreden verschuldigd is. Hoewel ik niets belangrijks had om aan u te schrijven, meende ik toch, toen deze Erasmus,Ga naar voetnoot3. een edele en geleerde jongeman, zich had aangeboden, niet te moeten toestaan dat hij zonder een brief van mij naar u toe zou komen. Het ga u goed. Freiburg im Breisgau, 16 maart in het jaar 1531 na de geboorte van Christus |
|