De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2446 Aan Helius Eobanus Hessus
| |
[pagina 238]
| |
ooit zal rondzwerven. Iedereen erkent dat het prijzenswaardig is, dat het stadsbestuur voor heel royale salarissen mensen heeft gehuurd om bij u onderwijs in de schone letteren te volgen. Dat vervolgens de toehoorders laks zijn en daarom ook de leraren, is geen verwijt aan de stad. Het is haar verantwoordelijkheid te zorgen voor wat eervol is, maar het succes van goede besluiten heeft zij niet in de hand. De stadsbestuurders hebben gedaan wat hun bevoegdheid was; alleen God kan de geesten van mensen veranderen. Toch wilde ik van deze kwestie geen melding maken, maar u ziet dat ik hiertoe gedwongen was als ik niet voor leugenaar uitgemaakt wilde worden. Aan deze benaming heeft degene die mij heeft uitgedaagd veel genoegen beleefd. Juist over datgene wat ik zijdelings opmerkte, heeft WillibaldGa naar voetnoot3. in meer dan één brief aan mij geschreven, naar ik meen een serieus iemand die met zijn stad het beste voorhad. Mensen met veel gezag en ook uw persoonlijke vrienden hebben hetzelfde bericht naar Bazel overgebracht. Als u verder denkt dat, telkens als het stadsbestuur zich in een keuze vergist of geen succes bereikt, dit als een belediging van de hele stad geldt, moet u altijd weer zien hoe onbillijk de wet is die u hun voorschrijft. Want u eist van mensen wat uitsluitend God toebehoort, die zich in zijn oordeel niet kan vergissen en over het resultaat niet teleurgesteld kan zijn. Daarom zijn, mijn beste Eobanus, de dingen die u zo beledigend en daarna met een vuistslag hebt gezegd, niet op hun plaats. ‘Schaamt u zich niet,’ zegt u, ‘de zeer beroemde stad dit brandmerk aan te brengen, alsof zij luie professoren onderhoudt?’ Alsof veel steden soms niet roofzuchtige bestuurders, onontwikkelde bisschoppen, door luxe verdorven priesters en ten slotte pooiers, woekeraars en hoeren onderhouden. Ik beschuldig het stadsbestuur niet, en als het stadsbestuur een misdrijf zou plegen, zal dan de hele stad mij dan terstond vanwege majesteitsschennis vervolgen? Ik twijfel er niet aan dat het stadsbestuur zou wensen, dat voor u de gehoorzaal zoveel mogelijk bezet is en dat de liefde voor de studies zoveel mogelijk brandt. Maar wensen is één ding, resultaat behalen is iets anders. Maar intussen worden zij door de stad onderhouden. Ik zeg het eerlijk: of zij onderhoudt hen tegen haar zin of met de hoop op een groter succes. Tot zover over de belediging van de stad. Ik kom nu bij de professoren; daarna zal ik bij u komen, aangezien u speciaal namens uzelf over enkele zaken uw beklag doet. Behalve u en JoachimGa naar voetnoot4. ken ik geen enkele professor; elk van beiden pleeg ik tot mijn vrienden te rekenen zoals ik dat nog steeds doe, in de hoop dat u niet denkt dat ik kwade bedoelingen had om die dingen te schrijven. Ik denk dat de laksheid en onverschilligheid van de toehoorders ook | |
[pagina 239]
| |
voor u onaangenaam is. Hoe is het mogelijk dat professoren gloeien van ijver, als toehoorders schaars zijn en daarbij indutten en geeuwen? Daarom krijgen niet de professoren, maar de toehoorders een brandmerk. Stelt u zich nu voor dat er een of twee professoren zijn die vrijwillig ophouden, wat gebeurt er dan anders dan wat een mens eigen is? Wanneer studenten hun belang verwaarlozen, valt het een professor niet kwalijk te nemen, als hij slechts aan zijn vrije tijd en zijn salaris denkt. U bent boos op degenen die dergelijke dingen per brief of met geruchten hier bekend hebben gemaakt. Toch doet u dit niet om aan te tonen dat zij onjuiste dingen hebben bericht. U verwijt hun slechts ondankbaarheid en onbeleefdheid omdat zij, terwijl zij bij u goed zijn behandeld, weinig dankbaarheid hebben getoond. Wat heeft het met uw taak van docent te maken, als u gedichtenGa naar voetnoot5. vervaardigt die uw stad niet veel voordeel zullen brengen of als Joachim iets dergelijks onderneemt? Ieder jaar vervaardig ik veel werken, maar deze stad kent mij hiervoor geen salaris toe. U vraagt hoe ik mijzelf rechtvaardig, wanneer ik de halfdode letteren die met moeite nog zwak ademen zo'n zware wond toebreng? Integendeel, ik schreef dit met de bedoeling om trage studenten tot enthousiasme voor de studies op te wekken. Wanneer de leraar tegen de laksheid van leerlingen tekeergaat, wat doet hij dan anders dan hen van traag enthousiast te maken? In welke mate studies op andere plaatsten wegkwijnen weet ik niet. In Leuven en Parijs bloeien ze geweldig. Maar waar komt de achteruitgang van de studies vandaan? Natuurlijk van de onverschilligheid van bepaalde lieden die zich tot evangelischen uitroepen. Als u dit ook betreurt, zoals ik meen dat u doet, zijn wij het eens. Wellicht vreest u dat, als velen ervan overtuigd zijn dat de professoren bij u met hun werk ophouden, minder mensen vanwege hun studie naar u toe komen. Daarom is het de taak van mensen zoals u uw toehoorders tot liefde voor de letteren aan te vuren. Wanneer dat gebeurt, zal juist dit gemakkelijk de jeugd aantrekken. U dient zich niet bovenmatig aan deze passage te ergeren, omdat bij juist de beste mensen dezelfde klacht bestaat over alle steden waar de evangelischen aan de macht zijn. In ieder geval bewonder en prijs ik u, omdat u bij deze conflicten onverstoorbaar de schone letteren niet met vijandigheid bezwaart. Ik kom nu tot dat wat u speciaal met mij wilt bespreken. U verwijt uzelf dat u mijn naam hemelhoog hebt geprezen. Zoals ik toegeef dat het voor mij | |
[pagina 240]
| |
niet onaangenaam is door een veelgeprezen man te worden geprezen,Ga naar voetnoot6. zo heb ik (tenzij ik mij vergis) van mijn kant de voortreffelijke kwaliteiten van Eobanus weliswaar minder overvloedig dan u, maar toch met voldoende genegenheid bezongen. Kort geleden vertelde Glareanus mij dat u een bundel epigrammen hebt gepubliceerd waarin ik vaak en eervol word vermeld.Ga naar voetnoot7. Ik heb nog geen gelegenheid gekregen die te zien. Wat u schrijft over het verwijderen van mijn brieven aan u uit de Farrago,Ga naar voetnoot8. herinner ik mij niet en begrijp ik niet helemaal. Als ze zijn verwijderd, is het zeker niet uit haat tegen u gebeurd. Want tot nu toe is er niet iets van mijn gunstige gezindheid jegens u verdwenen. Het is mogelijk dat ik, toen ik dit werk publiceerde, uw brieven niet bij de hand had of dat er een andere reden was, die ik nu niet kan raden. Ik tref daar één brief van mij aan u aan.Ga naar voetnoot9. Het lijkt u onverdraaglijk dat Eobanus in mijn Ciceronianus geen plaats heeft gekregen. Als u, mijn grote vriend, denkt dat het juist is dat iedereen die daar is overgeslagen, mij voor het gerecht daagt, zullen meer dan tweehonderd mensen mij schuldig verklaren.Ga naar voetnoot10. Ik heb daar immers geen lijst opgesteld van degenen die door hun geschriften bekendheid hadden gekregen, maar ben, hoewel tien voorbeelden voldoende zouden zijn voor wat daar wordt behandeld, wat het aantal betreft toegeeflijk geweest, en dit niet alleen onvoldoende doordacht, maar ook, zoals blijkt, met weinig succes. Had ik maar volledig afgezien van namen van levende of onlangs overleden personen. Nu klagen sommigen dat ze zijn overgeslagen, anderen betreuren het dat ze zijn vermeld, en weer anderen zijn anders behandeld dan ze zouden willen. De lijst met namen diende beperkt te blijven; dat kon niet gebeuren zonder velen achterwege te laten. Maar, zult u zeggen, als u de doorsnee schrijvers achterwege had gelaten, had u slechts de allerbesten kunnen beoordelen. Maar degenen die nauwelijks middelmatige schrijvers zijn, wanen zich de allerbeste. Om te voorkomen dat u het feit dat u daar niet met name bent genoemd, aan kwaadwilligheid van mij toeschrijft: ook Zasius en Beatus Rhenanus zijn door mij overgeslagen. Een van hen zag ik vaak, van de ander kreeg ik dikwijls brieven, zodat ik vergeetachtigheid niet als excuus kan aanvoeren. Toch bekla- | |
[pagina 241]
| |
gen zij zich niet. Ik heb steeds eerlijk gezegd dat - iets wat Francesco FilelfoGa naar voetnoot11. zichzelf toeschrijft - u een even grote vaardigheid in beide genres op wonderbaarlijke wijze hebt verkregen, maar dat er voor zover ik weet naast uw gedichten niets is verschenen. Maar in mijn Ciceronianus worden, zoals u zegt, de namen van heel wat dichters genoemd. Misschien, maar toch in het voorbijgaan en tegen de aard van de inhoud in,Ga naar voetnoot12. zodat deze lijst, die meer excuus dan lof verdient, eerder verkort dan uitgebreid had moeten worden. En terwijl ik dit schrijf weet ik toch nog niet, of Eobanus daar voorkomt of niet. Als u uw beklag niet had gedaan, zou ik hebben aangenomen dat u helemaal niet was overgeslagen, laat staan dat ik opzettelijk uw naam heb verwijderd. Stelt u zich nu voor dat ik een lijst van schrijvers had samengesteld: dan was het beleefder mij mijn vergeetachtigheid te vergeven dan aan mijn gevoelens voor u te twijfelen. Twee jaar lang had ik geen brief van u ontvangen, en ik heb gemerkt dat verscheidene vrienden mij minder goedgezind zijn geworden, omdat ik tegen nieuwe leerstellingen heb geprotesteerd. Iets dergelijks kon ik van u vermoeden, toch liet ik niet doe dat iets van een ongunstige verdenking dieper in mijn hart neerdaalde. Maar ook al is zij neergedaald, waarom zou ik dan hebben gemeend dat ik Eobanus moest overslaan, terwijl ik Hutten en Alberto Pio vermeld,Ga naar voetnoot13. die alle twee mij met een bloedige pen hebben aangevallen? Ten slotte heeft Eobanus het in zich om zichzelf beroemd te maken, zodat er nauwelijks een ander is die mijn lofprijzing minder nodig heeft. Als er iets door u of Joachim is geschreven dat het licht nog niet heeft gezien,Ga naar voetnoot14. meen ik dat ik mij mag verontschuldigen als ik dat niet weet. Wat uw vertaling van Theocritus in Latijnse verzen betreftGa naar voetnoot15. vraag ik mij verbaasd af of u de Siciliaanse Venus hebt kunnen evenaren. Mijns inziens zult u HomerusGa naar voetnoot16. als eenvoudiger te behandelen ervaren; toch vrees ik dat in beide gevallen de reputatie niet overeenkomt met de moeite die u daaraan hebt besteed. Degenen die Grieks kennen (want die taal verspreidt zich iedere dag verder) willen liever dergelijke schrijvers in hun eigen taal horen zingen. Toch prijs ik uw ijver, en die zal niet van zijn verdiende lof worden beroofd. Wij zien dat mensen vooral dat wat direct nut bezorgt ter hand nemen, ook als het een minder verheven onderwerp behandelt. Zo zijn Perotti, Ricchieri, Calepino, Budé en Maffei bekend. Maar | |
[pagina 242]
| |
zoals HoratiusGa naar voetnoot17. zegt, mogen dichters niet middelmatig zijn. In deze eeuw behalen zelfs de grootste dichters nauwelijks zoveel lof als zij verdienen. Maar ik ga een eind maken aan deze veel te kletserige brief. Moge uw stad alle voorspoed toekomen zoals ik wens. Ik denk niet dat ik haar in enig opzicht heb beledigd en ik zou ook niet willen dat dit met haar gebeurde. Als het gerucht dat colleges van de professoren bij u belangstelling verliezen, vals is en als wat Willibald schreef onjuist, ben ik zeer verheugd en vraag ik om vergeving voor mijn lichtgelovigheid. Als het waar is, neem dan aan dat de laksheid van de professoren door de onverschilligheid van de toehoorders is gerechtvaardigd. Als ik dit niet gedaan krijg, wees dan tenminste ervan overtuigd, dat Erasmus gevoelens van vriendschap voor u en Joachim heeft en niet verbolgen is op anderen die ik niet ken. En weet dat ik in onze vriendschap zoveel vertrouwen heb gehad dat, ongeacht of mijn brieven aan u werden uitgegeven of achtergehouden en Eobanus wel of niet in de lijst was opgenomen, ik van mening was, dat u mij niet minder welwillend zou zijn. Ten slotte zal, als ik hier in mijn plicht tekort ben geschoten, dit eenvoudig bij een andere gelegenheid hersteld kunnen worden. Het ga u goed en breng mijn groeten aan uw collega Camerarius over. Freiburg im Breisgau, 12 maart in het jaar 1531 na Christus' geboorte |
|