De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2385 Van Jacopo Sadoleto
| |
[pagina 76]
| |
ondervond, of uw welwillendheid jegens mij aantonen? Met name uw rechtschapen karakter - in alle tijden iets zeldzaams - en uw buitengewone onbaatzuchtigheid die niet door enig verlangen naar laaghartige kritiek is aangetast, verschijnen juist hierin en vallen hierdoor op. Dit is kenmerkend voor ware en volmaakte deugd. Degenen die haar bezitten, plegen doordat zij zelfvertrouwen hebben ook andermans deugden te koesteren. Maar ik zal denken dat ik uw getuigenis over mij niet verdien, als ik u toestond dat u de hoofdrol speelt in uw genegenheid voor mij. Want ik ben niet met zo'n trage geest geboren, dat ik niet weet wat uw uitmuntende kwaliteiten verlangen, of zo ondankbaar dat ik aan uw buitengewone welwillendheid jegens mij geen gelijkwaardige dank betuig. Maar laat, omdat dit beter met daden dan met woorden kan worden bewezen, tot hier voldoende daarover zijn gezegd. Uw psalmGa naar voetnoot2. die bij mij werd bezorgd toen ik mijn middagmaal nuttigde en enkele belangrijke mensen bij mij waren, heb ik gretig doorgelezen, natuurlijk in haast. Ik kon niet voorkomen dat het mij uit handen werd gerukt - zo groot is het verlangen van iedereen uw werken te lezen. Daarom wacht ik tot ik het opnieuw kan lezen. Maar voor zover ik bij de eerste oogopslag kon zien, hebben mij twee zaken daarin buitengewoon verblijd. Het eerste is dat ik op grond van uw woorden merkte dat mijn hart bijna overal en in alle passages door bepaalde aansporingen tot vroomheid en godsdienstigheid werd getroffen; zo aangenaam en vroom was de stroom aan woorden die alle gevoelens gunstig stemde. Het tweede is dat u met een dergelijk werk in ieder geval standvastiger bent geworden ten opzichte van de heel onaangename kletspraat van dwaze lieden, die men niet zozeer moet weerleggen als vooral trotseren. Toen ik u in mijn laatste briefGa naar voetnoot3. hiertoe aanspoorde, deed ik dat, beste Erasmus, omdat mijn sympathie voor en bezorgdheid over uw aanzien mij hiertoe aanzetten. Want hoewel het, zoals u schrijft, soms noodzakelijk is feller uit te varen tegen degenen die te diep in hun ondeugden slapen, past het toch, zo iemand, dan in elk geval u, zo te handelen dat de terechtwijzing niet uit ergernis of woede lijkt te zijn voortgekomen. Het is bijzonder moeilijk of liever ongebruikelijk niet in woede te ontsteken, wanneer sommigen op een weerzinwekkende manier de meest vermaarde mensen storen en, om voor zichzelf iets van ijdele roem na te jagen, hen met nutteloze discussies - alsof het programmaboekjes voor de gladiatorengevechten zijn - lastigvallen. Maar het past u ook aan uw andere uitmuntende verdiensten deze toe te voegen, namelijk dat u hen negeert of, als zij een terechtwijzing verdienen, hen op een zekere vaderlijke manier vermaant. Want bij het terugbren- | |
[pagina 77]
| |
gen van de heilige letteren naar hun oude schoonheid en glans bent u de vader van ons allen en van deze tijd. Omdat bepaalde zaken die van nature zo'n geur van vroomheid hebben dat slechts wat te ver gaat een lichte berisping lijkt te kunnen krijgen (zoals de verering van bepaalde heiligen en de overvloed aan schilderingen), algemeen zijn aanvaard, zou mijn advies zijn de verlangens van het volk niet dwars te zitten. Niet dat het niet veel beter is alle overdenkingen op Christus te richten, maar die zaken zijn niet vreemd aan ons geloof, en niet iedereen kan gemakkelijk tot die hogere gedachten opstijgen. Wellicht schrijf ik dit ondoordacht en houd ik te weinig rekening met wie aan wie schrijft. Maar neem mij, mijn beste Erasmus, mijn overmoed niet kwalijk. Mijn grote en niet te bevatten genegenheid jegens u dwingt mij vrijmoedigheid in vriendschap te gebruiken, bijna op het roekeloze af, hoewel u dit met uw buitengewone edelmoedigheid in gunstige zin opvat. Maar ik wil niet langer leven als ik iets anders op het oog heb dan uw rust, waardigheid en verhevenheid; ik heb die steeds beschermd en wilde dat zij, voor zover het in mijn vermogen lag, van beloningen werden voorzien en daarmee geëerd. Daarom herinner ik mij dat ik een poos geleden degene die nu paus is, heb geadviseerd om u een bijzondere priesterfunctie in Duitsland aan te bieden. In al zijn goedheid en met zijn sympathie voor geleerden zou hij dat doen, als bepaalde liedenGa naar voetnoot4. geen bezwaar hadden gemaakt en met behulp van deze kwaadsprekerij over u de welwillende houding van de paus naar de andere kant hadden gebracht. Maar Zuñiga, een geleerde die enkele antwoorden tegen u voorbereidde, heb ik met mijn gezag en dringende verzoeken van zijn voornemen en zijn opvatting afgehouden. Zolang ik in Rome bleef durfde hij niets tegen u te schrijven.Ga naar voetnoot5. En verder dit. Ik zie dat in de psalm die ik onlangs van u ontving van de twee punten die ik heb opgemerkt, het ene volledig was overgeslagen en het andere heel oppervlakkig aangestipt;Ga naar voetnoot6. bijzonder ingenomen was ik met uw mildheid en bedachtzaamheid. Uw andere kenmerken daarin zijn bewonderenswaardig en niet nieuw - de glans van het taalgebruik, de statigheid, de rijkdom aan woorden en de verscheidenheid en verhevenheid van zaken die daarin worden behandeld, en dat met een aaneenschakeling van drie delen | |
[pagina 78]
| |
- zodat het duidelijk is dat de schatten van de taal bij u niet zijn uitgeput alsof u ze ergens vandaan heeft gehaald, maar steeds opborrelen. En als ik mijn manier van spreken met die van u vergelijk, zie ik dat ik helemaal over de grond kruip en goddelijke zaken te veel alledaags behandel die u eerder tot mysterie maakt en in hun waardigheid en aanzien bewaart. Toch verkrijgen wij wat u en ik zijn, beiden volledig van God. Wij zijn verplicht Hem te danken, te prijzen en onafgebroken te gehoorzamen. Wat uw vraag over Hesychius betreft:Ga naar voetnoot7. ik had een boek met de psalmen in het Grieks, een bijzonder oud exemplaar. Daarin stond een schitterend geschreven voorwoord van Hesychius, in die zin dat hij probeerde te bewijzen dat alle psalmen door David zijn geschreven. Dat boek is met al mijn andere boeken verloren gegaan.Ga naar voetnoot8. Wat bij mij bewaard is gebleven, is een Grieks verzamelwerk over de psalmen van een onbekende auteur. Het is eerder fraai dan uitvoerig geschreven en ik gebruik dit hoofdzakelijk. Soms wordt Hesychius hierin geciteerd. Maar sinds ik dat werk en enkele Latijnse auteurs van degenen die u noemt heb gelezen, volg ik niet zo zeer hun uitleg, maar vertrouw ik mij geheel en al toe aan de Heilige Geest en laat ik mij meenemen waarheen hij mij roept. Kon de lichamelijke man in mij maar een geschikte tempel voor hem zijn zoals de geestelijke man is. Maar wie weet of de almachtige God die u werkzaamheden, zorgen en een zwakke gezondheid geeft, dat met een groter voordeel voor u doet dan wanneer hij u rust en aangenaam nietsdoen zou bezorgen? Ik van mijn kant denk dat het zo is, en het lijkt me dat werkelijk niets gelukkiger kan zijn dan een leven vol werkzaamheden en zorgen, maar dat wel geheel en al met God is verbonden. Ik hoop dat het de Duitse natie goed gaat; want ik houd van het hele volk en denk dat de Duitsers het ten volle verdienen, dat ze bij het beschermen en verbreiden van de godsdienst de roem van hun voorvaderen verkrijgen. Uw opmerkingen over mijn psalm waren mij zeer welkom. Daarom ben ik van plan een groot deel van de foutenGa naar voetnoot9. te verwijderen. Want sommige steunen op de beste auteurs. Wat mij betreft wil ik, mijn beste Erasmus, dat u ervan overtuigd bent dat ik, hoewel ik niet bemiddeld ben en door het lot met zware verliezen gestraft,Ga naar voetnoot10. toch niets heb waarvan ik zou willen dat het niet evenzeer van u als van mij is. Niet alleen hierin, maar ook bij het bewaren van al uw waardigheid en reputatie ben ik vastbesloten om zowel vanuit | |
[pagina 79]
| |
mijzelf als door u aangespoord u voor altijd de grootste trouw in vriendschap en welgezindheid te bewijzen. Het ga u goed. 17 september 1530, Carpentras |
|