2306 Van Johann Lotzer
Heidelberg, 4 april 1530
Een hartelijke groet. Ik had kunnen vrezen, zeer geleerde Erasmus, dat het niet bepaald gelegen komt dat ik u schrijf, omdat u over het algemeen druk bezig bent met serieuze en verheven zaken. Uw menslievendheid evenwel, waardoor u, niet minder dan door uw boeken zelf, altijd voor een voortreffelijk man gehouden wordt, was er de oorzaak van dat ik tegenover u toch enigerlei blijk wilde geven van mijn welwillendheid jegens u. Dat ik u schrijf, heeft waarachtig geen andere bedoeling dan u te laten weten dat ik u graag van dienst wil zijn en een plezier wil doen, en u zeer toegedaan ben. Er is onder de geleerden van deze tijd beslist niemand die ik meer bewonder of van wie ik bijna dagelijks meer versteld sta.
Dit was waarachtig voor mij vrijwel de enige en in elk geval de voornaamste reden waarom ik mijn zoonGa naar voetnoot1. (mijn enige, die ik uitzonderlijk liefheb) naar u in Freiburg stuurde. Ik liet hem van mij weggaan zodat hij daar kon zijn en de beroemde Erasmus, jawel, de beroemde Erasmus kon zien en herkennen of zelfs af en toe horen. Dat is in mijn ogen beslist het grootst mogelijke geluk: een keer die man, wiens onvergankelijke, goddelijke werken overal ter wereld zo graag gelezen worden, een keer te hebben leren kennen. Als zich een moment zou voordoen waarop het u vergund was en het u behaagde zich aan anderen dienstbaar te maken, hoeveel zou ik er niet voor overhebben dat hij bij mij terugkeerde als een leerling van zo'n groot man! Maar nu vind ik zelfs dat andere belangrijk genoeg als reden dat hij een aantal jaren bij mij weg is.
Maar ik houd u, allervriendelijkste Erasmus, te lang met mijn beuzelingen op; u bent die misschien allang beu. Ik wens u dus het allerbeste, zeer geachte heer; weet dat u Lotzer een vaste plaats bij uw voornaamste vrienden kunt geven.
Er schiet me nu terloops iets te binnen wat ik nog moest vragen, voortreffelijke heer: als u die jongelui, mijn zoon en zijn metgezel, Johann Fichard, met uw zeer effectieve steun een keer aan een bescheiden positie kunt helpen, zou u bereid zijn dat omwille van mij te doen? Vooral voor Fichard, die dat nodig heeft om vrije tijd voor zijn studie te hebben en een of andere positie niet onwaardig is. Daarmee zou u mij een grote dienst bewijzen, enzovoorts. Nogmaals, het ga u goed.
Heidelberg, in het jaar van ons heil 1530, 4 april