2264 Aan een theoloog
[Freiburg, januari 1530]
Erasmus van Rotterdam groet een zekere theoloogGa naar voetnoot1.
Zeer deskundige doctor in de theologie, mijn dienaar QuirinusGa naar voetnoot2. berichtte mij bij zijn terugkomst hier dat u tijdens een maaltijd gezegd hebt dat er wel eens wat in mijn boeken staat dat op geen enkele manier van ketterij vrij te pleiten is. Het is mogelijk dat hij niet goed begrepen heeft wat u zei. Ook is het mogelijk dat iets dergelijks in mijn werken staat zonder dat ik er erg in heb, aangezien er heel wat van dat soort dingen in de werken van Hieronymus, Ambrosius en Augustinus wordt aangetroffen. Dit is evenwel mijn mening: ik geloof dat er niets in mijn werken staat wat in eigenlijke zin ketters genoemd kan worden, tenzij men uit is op discussie en afbrekende kritiek. Ik heb het nu niet over de overige fouten die in het werk van mensen plegen te sluipen. Daarom zult u mij een groot plezier doen, als u zo'n fout zou aantonen; als die aangetoond is, zal ik er ogenblikkelijk korte metten mee maken. Ik haat ketterij als geen ander. Ik hoor namelijk dat u een beleefd en welwillend man bent, heel anders dan Béda, die in mijn ogen niet oordeelt, maar als een dolle tekeergaat; ik wens hem een heldere geest toe. Wie van ons beiden de strijdkrachten van de sekten krachtiger terugdringt, blijkt alleen al hieruit, dat ze niemand feller haten dan mij en dat ze niemand vaker stenigen met bijtende pamfletten, terwijl niemand boos wordt op Béda.
Dat alles durft Erasmus in Duitsland te doen, waardoor hij zijn vermogen en zijn leven in de waagschaal stelt. Want men gaat niet alleen met pamfletten te werk, maar ook met gevaarlijke beschuldigingen en stiekeme hinderlagen. Ze tekenen alles uit mijn boeken op wat de steden, het volk of de vorsten tegen mij kan opzetten. Ze publiceren anoniem uiterst weerzinwekkende geschriften en moedigen stiekem mensen aan om allerlei verdenking op mij te schuiven. Want er houdt zich onder de dekmantel van het evangelie een aantal uiterst misdadige bedriegers schuil. Ik verliet Bazel niet zolang er enige hoop was dat de zaak aan verstandiger vergaderingen voorgelegd kon worden. Als bepaalde theologen dat zouden weten, zouden ze mijn persoon in elk geval enige steun waardig keuren. Moge de Heer u bij alles zijn zegen schenken.
Schrijf mij terug via deze bode, als u het niet vervelend vindt. Het is na-