De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081
(2016)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
2054 Aan Érard de la Marck
| |
[pagina 292]
| |
Ze doen alsof ze nog altijd eraan twijfelen of ik oprecht aan de katholieke kant sta. Maar ze konden dit weten, juist omdat alle sekten samen een meer dan dodelijke haat tegen mij koesteren. Misschien is het bij u al bekend dat Johannes OecolampadiusGa naar voetnoot13. hier in het openbaar is getrouwd met een beslist knap meisje. Een augustijner predikerGa naar voetnoot14. heeft hetzelfde gedaan en onlangs ook een franciscaanse prediker.Ga naar voetnoot15. Langs deze weg veroordelen zij in elk geval de ketterij van degenen die het huwelijk verfoeien. Onder hen was een vrijgezelGa naar voetnoot16. die een tijd geleden door de magistraat is veroordeeld en in het openbaar gegeseld. Daarbij droeg hij een ijzeren band om zijn hals en zo leidde de beul hem voor een eeuwige ballingschap de stadspoort uit. Tegelijk zijn een bakker,Ga naar voetnoot17. bij wie hij verbleef, en diens echtgenote verbannen. Nadat de vrijgezel haar buitengewoon handig had overgehaald om gescheiden van haar echtgenoot te slapen, placht hij met haar overspel te plegen, terwijl haar echtgenoot naar het schijnt er enige weet van had. Ik zal u nog een ander verhaal vertellen. In een dorp met de naam Altdorff overleed een boer plotseling in een herberg terwijl hij de eucharistie bespotte. Getuigen hebben verklaard dat het als volgt is gebeurd. Een plattelandskoster vervoerde een kistje gevuld met nog te wijden broden die men hosties noemt. Hij was vergezeld van een andere plattelander, die ooit koster was geweest. Toen ze in het zojuist genoemde dorp kwamen, wilden ze iets drinken. In een herberg vroeg de metgezel aan de koster hem een hostie te geven. Aarzelend gaf hij haar, waarna de ander deze spottend begon te consacreren. Toen de herbergierster dat zag, keurde zij dat af. Maar hij zei: ‘Jij hebt er niets mee te maken. Ga weg en breng wijn!’ Toen de vrouw terugkwam, trof ze de man ineengezakt aan. Ze vroeg wat hem scheelde. Degenen die aan een andere tafel dronken antwoordden: ‘Misschien is hij flauwgevallen.’ De vrouw bracht azijn; zij wilden die hem toedienen. Maar tevergeefs, de man was morsdood. Dit is geen verzonnen verhaal. Ook andere geruchten doen de ronde, maar ik wilde niet over zaken schrijven waar ik niet zeker van ben. Een jongeman, Herman van Friesland genaamd,Ga naar voetnoot18. is naar Mechelen verhuisd. Hij is van aanzienlijke komaf, maar bijzonder geleerd en gedraagt zich onberispelijk. Uw hof zal hij geen alledaags sieraad verlenen, als hij uw gunst | |
[pagina 293]
| |
heeft verkregen. Als hij u, zeer eerwaarde en illustere heer, nog niet bekend is, vraag ik zo goed te willen zijn met hem kennis te maken. Als u hem kent, maak dan alstublieft nader kennis met hem en sluit hem met uw gebruikelijke vriendelijkheid op grond van zijn verdiensten in uw hart. Want hoewel een uitmuntende deugdzaamheid bij filosofen op zichzelf voldoende is, mist zij om voor meer mensen nuttig te kunnen zijn soms toch de steun van vorsten. Een hof heeft veel dienaren nodig; met het oog hierop dient men jongemannen wier aanleg grote verwachtingen wekt, te koesteren. Maar wellicht doet u, welwillendheid als u bent, al lang wat ik vraag. Laat ik eraan toevoegen dat er bij Erasmus in zijn gevoelens voor u helemaal niets is veranderd, en evenmin twijfel ik eraan dat u telkens als de omstandigheden dit eisen als de mecenas optreedt die u altijd bent geweest. Ik wens u alle mogelijke voorspoed toe. Bazel, 1 oktober 1528 |
|